El Instituto 4 WANKELMOED
De rood bebaarde Jacob Clerk was opperbevelhebber van de Nassause Vloot en in Peru berucht als de piratenkapitein Jacques l’Hermite. Bij zijn vertrek uit Holland in 1623 was hij al verzwakt door dysenterie en stierf het volgend voorjaar aan scheurbuik. Ook hij werd begraven op Isla San Lorenzo.
Terwijl de Conceptión in de richting van de Noordzee voer, werd in de kombuis gemeld dat de kapitein de maaltijd in zijn eigen hut wilde gebruiken. Samen met Theodoor. Dan konden ze onbekommerd Nederlands praten en hadden de Spaanssprekende officieren de kajuit geheel voor zichzelf. Voorlopig althans.
Pieter Jacobz was een omvangrijk man. In zijn jonge jaren zou men hem rijzig hebben genoemd maar nu was hem aan te zien dat hij een goede keuken op prijs stelde. Zijn dominante verschijning dwong een vanzelfsprekende autoriteit af en zijn blik had iets vaderlijks.
Het viel Theodoor op dat de schipper goed verzorgd aan tafel verscheen, het lange haar in een staart gebonden, de snor keurig opgekamd en zijn nagels gemanicuurd (waarmee zijn ‘privébediende’ Fedde belast leek te zijn; de knul had aangemonsterd als koksmaat maar bij zijn entree had Theodoor hem vooral bezig gezien met vijlen en schaartjes).
Nog ruimschoots voordat ze op open zee waren kreeg Pieter de indruk dat zijn disgenoot iets mankeerde en vroeg hem tijdens de maaltijd of alles naar wens was. Het was hem niet ontgaan dat de jongeman zichzelf maar weinig opschepte uit de aangenaam geurende schalen die Fedde zorgzaam op tafel had neergezet.
“Mijn waarde Haas, u heeft toch geen last van constipatie?”
Theodoor had nauwelijks aandacht voor het wildbraad en de wijn. Hij bedankte zijn tafelheer en mompelde iets over weinig trek. Dank zij de rood gestoofde peertjes hing hij in gedachten weer aan de lippen van Rosita. Zelfverwijt had hem zijn eetlust ontnomen. Hij vroeg om de tafel te mogen verlaten, zogenaamd omdat hij zijn slaapplek nog niet op orde had en nog de nodige bagage moest uitpakken. Ontstemd liet de schipper hem gaan en de jongen trok zich terug in zijn eigen hut.
Eenmaal op zijn kist gezeten, voelde Theodoor zich echter zo onrustig worden dat hij toch weer het dek opzocht. De wind moest hij voelen. Het zout op zijn lippen proeven.
Struikelend over manschappen die zaten te kaarten of zomaar wat rondhingen en hem quasi meewarig najouwden omdat het leek of hij nu al zeeziek was, haastte hij zich naar de voorplecht. Daar liet hij zich neervallen op een tros dikke meertouwen. Hij hoopte op sterren maar zag slechts een paars wolkendek en nu begon het ook nog een beetje te regenen. De mannen op het dek zochten vloekend beschutting. De miezer paste echter goed bij zijn stemming, al ontbrak de metallische tinteling op zijn tong en zag hij nergens rossige koppen.
Uiteindelijk dreef de nattigheid hem toch benedendeks. Hij ontdeed zich van zijn vochtige goed en kroop onder de geitenwollen kombaars in zijn kooi.
Die eerste nacht aan boord van de Conceptión werd Theodoor om de haverklap wakker uit een droomloze slaap. Het kalme klotsen van de zee tegen de romp van het krakende schip stelde hem niet gerust nu de storm in zijn hoofd maar niet wilde gaan liggen. Hij wist dat het geen zin had om zichzelf iets wijs te maken, als hij terugging zou hij zich toch niet anders gedragen dan voorheen, beter was het om nu door te zetten, zijn eigen eenzame weg, richting paradijs. Maar zijn romantische fantasieën werden voortdurende overstemd door heimwee. Nu al.
De volgende morgen was hij vroeg aan dek. Het was helder en droog weer. Uitkijkend over de kalme zee zag hij in het westen de witte krijtrotsen van Dover. De schipper had hem verteld dat ze de kustlijn zouden volgen in de richting van Portsmouth om een lading laken af te leveren. Daarna zouden ze verder naar het westen varen om in Torquay iemand op te pikken en vervolgens zuidwaarts naar Portugal te stevenen.
Op het dek was het een drukte van belang. Overal om hem heen werd gewerkt. Schrobben, verven, zeilen herstellen, touwen vlechten, allerlei dagelijkse bezigheden waarvan hij de komende maanden getuige zou zijn.
Ineens herkende hij een van de mannen die, halfnaakt tegen de reling leunend, bezig was een geselkat te maken door een stuk touw uiteen te rafelen en de uiteinden van knopen te voorzien. Het was de muzikant die Theodoor de weg naar het ‘paradijs’ had gewezen. De man had op hem een beschaafde indruk gemaakt die botste met het vernederende karakter van dit werk. Theodoor wist dat de indiaan Nederlands verstond.
“Vind je het niet vreemd dat je iets maakt waar je zelf (of een van je maten) straks mee gegeseld kan worden?”
Theodoor was hem onopvallend genaderd en de indiaan keek verbaasd op. Hij gaf echter geen antwoord en ging onverstoord verder met zijn werk. Theodoor liep schouderophalend verder. Maar de gedachte liet hem niet los. Was er in het paradijs op aarde plaats voor marteling?
Mijmerend staarde hij naar de witte streep aan de horizon, er viel nog veel te leren, hij verlangde allerminst naar pijn, maar pijn kon misschien wel nuttig zijn. Dwaas. Met dit schip, de Conceptión, ontvlucht ik de ene droom, op zoek naar de andere. En wat zit er tussen die twee dromen? Precies! Hij besefte de oeverloosheid van zijn gepieker en dwong zichzelf tot luchtiger gedachten.
Hij vroeg zich juist af hoe hij zijn tijd de komende maanden aan boord zou doorbrengen toen hij achter zich in helder Vlaams zijn naam hoorde noemen.
“Theodoor Haase; Haas, naar ik vermoed?”
Verrast draaide de jongen zich om. Voor hem stond een gedrongen gnoom met een stuk hout in zijn handen die hem met samengeknepen pretoogjes opnam.
“Haas? Dat ben ik, ja.”
“Harco Jansen. Hoofdtimmerman. Als je je verveelt, heb ik wel wat voor je te doen.”
“Eh…” Theodoor wist niet goed hoe hij zou reageren. Stelde deze potige zeebonk hem op de proef? Eigenlijk gaf hij antwoord op de vraag die hij zichzelf net had gesteld.
Hij gaf Harco een hand.
“Graag. Ik ben wel handig, al zeg ik het zelf. Ik leer graag wat nieuws.”
“Doe maar gewoon, hoor. Op dit schip moet iedereen handig zijn. Kom maar mee, ik heb genoeg klussen liggen.” Harco draaide zich om en snelde weg. Theodoor moest zijn best doen om de breedgeschouderde kabouter bij te houden.
De werkplaats van de timmerlieden was grotendeels het dek zelf. Er werd aan blokkatrollen gewerkt, aan kisten getimmerd, iemand was bezig een oud paneel te herstellen, een ander legde net de laatste hand aan een drijver – waarschijnlijk bedoeld voor een van de netten, want verse vis was altijd welkom – en het dek zelf werd voortdurend geschuurd. Bij de grote mast bukte Harco en greep een paar spullen. Hij gaf Theodoor een harde borstel en een emmer met kwartszand en wees op een stapel ruwe dekdelen.
“Die moeten straks zo zacht aanvoelen als de tieten van je lief. Let op dat je geen stijve krijgt of splinters in je vingers.”
Met een rood hoofd toog Theodoor aan het werk. Hij was zich intens bewust dat hij nog nooit een vrouwenborst had aangeraakt (behalve van zijn moeder al kon hij zich dat niet herinneren). Hij realiseerde zich ook dat hij de komende tijd moeite zou hebben om die heimelijke verlangens de baas te blijven. Elke afleiding zou welkom zijn.
Het schuurwerk was een kolfje naar zijn hand. Op gevoelige wijze ondervond hij al snel hoe hij het ruwe hout het beste kon hanteren zonder zijn vingers open te halen. Het was eigenlijk wel raar dat je bij dit werk niet hoefde na te denken terwijl het toch al je aandacht opeiste. Al doende merkte hij dat het manipuleren van een dood stuk hout zijn gevoel van eigenwaarde versterkte. Het kwam als een enorme geruststelling dat ook zulke eenvoudige handelingen tot grote tevredenheid konden leiden.
Toch ondervond hij, in de duistere eenzaamheid van zijn kooi, dat eenvoudige handelingen niet beperkt hoefden te blijven tot het bewerken van een dood stuk hout. Om bevrediging te vinden. Tijdens de doorwaakte momenten tussen twee droomloze slaapuren ontdekte hij zijn lichaam. Vroeger, in Antwerpen, was hem dat ook wel overkomen maar toen had hij er nooit aan toegegeven. Het was vals, zondig, smerig, slecht voor je gezondheid en wat men er al niet méér tegen inbracht. Telkens als hij zijn aandrang opbiechtte in de Antwerpse parochie had de pastoor hem gemaand zich te beheersen, ondertussen de vreselijkste toespelingen lispelend. Bevend van schaamte had de kleine Theo tijdens het spervuur van de zedelijke geboden zijn kaken zo stevig opeengeklemd dat hij het bloed in zijn mond proefde. Het had wel hem bevreemd dat hij dat best lekker vond. Raar was ook dat de zielenhoeder hem soms tegen zich aandrukte, waarbij de donkere soutane weinig verhulde over de gemoedstoestand waarin de paap verkeerde. Als jongetje had hij nog gedacht dat de arme man een vreselijke aandoening had. Later hadden oudere misdienaren hem duidelijk gemaakt dat het om een vleselijk verlangen ging. Wat uiteindelijk op hetzelfde neerkwam.
De dreigende verdoemenis had hem telkens de lust ontnomen om zich af te trekken. Totdat de jaren des onderscheids aanbraken en hij steeds vaker de seksuele symboliek herkende in de oh zo fatsoenlijke wereld waarin hij opgroeide. In weerwil van al die kerkelijke schijn-heiligen was hij nog niet voor de hunkering van het vlees bezweken.
Het scheen hem toe dat hij in de ingewanden van de Conceptión bescherming genoot tegen de toorn van de katholieke God. Een katholieke God die hem begon te verwarren. Er werd aan boord heel anders naar de wereld gekeken dan hij van huis uit gewend was geweest. Hij meende dat nu al te kunnen opmaken uit de wijze waarop de zeelieden met elkaar omgingen. Aan de woordenwisselingen, aan de manier waarop ze elkaar soms aankeken, aan kleine gebaren die werden gemaakt.
Pikanterieën van Harco en ander scheepsvolk mochten dan niets om het lijf hebben, ze bleven wel door zijn hoofd spoken. Die vrouwen-borsten! Bij gebrek aan een betere herinnering riep hij het beeld op van de gladde indianenborst en stelde zich voor dat deze sneeuwwit was. Hij beet op zijn wang en proefde opnieuw de metaalachtige tinteling uit zijn jongensjaren. Tegenover sodomie, zo had hij bespeurd, was men op de Conceptión heel verdraagzaam. Dat was opmerkelijk want Theodoor had thuis, in Antwerpen, gehoord dat er op de meeste schepen korte metten mee gemaakt werd: de plegers werden onverbiddelijk overboord gesmeten.
Hij kon er niets aan doen dat ‘de kus’ nog steeds zijn bewustzijn afsloot voor nieuwe gedachten. Het beeld van Rosita zelf begon wel vager te worden, maar de herinnering aan haar mond en haar geur en haar aanraking werden allesoverheersend als hij daar in het donker op zijn eigen wanhoop werd teruggeworpen. Ergens diep vanbinnen was een vuur dat steeds heviger ging branden. Hoe beter hij zijn best deed om niet te denken aan zijn meest geliefde bidprentje, des te hoger reikten de vlammen, des te heter werd zijn ziel.
Hij moest zichzelf helpen.
Tijdens de eerstvolgende copieuze maaltijd had schipper Jacobz gezegd dat het hem genoegen deed dat Theodoor weer een gezonde eetlust vertoonde. Daarbij verbeelde Theodoor zich dat er een overdreven nadruk viel op de eerste lettergreep. Geschrokken vroeg hij zich af hoe gehorig het eigenlijk was op dit schip. Van enige stilte op zee had hij nog niets gemerkt. De klotsende golven en een stevige noord-wester zorgden ervoor dat elk gegrom of gesnurk van de bemanning werd overstemd door geknars en gekraak van de scheepsromp en geklepper en geraas van de tuigage (maar wellicht hoorde een doorgewinterde zeerot daar overheen andere geluiden).
De kapitein vertelde hem dat de Conceptión eigendom was van een rijke grootgrondbezitter in Portugal die geen enkel verstand had van de koopvaardij. Het schip was de Don bij wijze van spreken in de schoot geworpen door een lucratieve transactie met een Spaanse reders-familie die haar schulden niet kon betalen. Het galjoen (of grote kraak) was in goede staat geweest en het enige dat opviel was haar naam geweest. Tijdens het onderhoud had dekmatroos Everett de derde c in een t veranderd. Eenvoudige bemanningsleden waren over het algemeen analfabeet maar Everett ging prat op zijn kennis van de Engelse spelling. De Portugese herenboer maakte het niets uit. Hij had het volste vertrouwen in het gezag en de stuurmanskunst van Pieter Jacobz en had hem de vrije hand gegeven.
Maar wel op voorwaarde dat er geld werd verdiend. Hij rekende erop dat Jacobz winstgevende deals zou sluiten.
“En daarom ben jij hier”, had hij Theodoor triomfantelijk toegelachen terwijl hij met een doekje wat jus van zijn kin veegde. “Wat kan ik voordelig in Engeland kopen om in Portugal weer met een flinke winst snel van de hand te doen?”
Theodoor begreep dat er voor zijn deelname aan de royale maaltijden een tegenprestatie werd verwacht en hij beloofde overmoedig dat hij met een subliem idee zou komen. In de grond van zijn hart was hij vrij zeker van het tegendeel maar het humeur van zijn gastheer wilde hij niet nog een keer bederven. Bovendien genoot hij tot zijn verrassing zelf ook met volle teugen. Vooral van het Vlaamse bier.
Zijn drieste belofte zorgde er in elk geval voor dat hij ’s avonds in bed iets zakelijks had om over na te denken. Dat nam niet weg dat zijn gedachten voortdurend afdwaalden naar zijn vroegere vriendenkring. De kameraden die elkaar eeuwig trouw zworen in hun niet aflatende strijd tegen het plempen en zuipen van de bourgeoisie (hadden ze hém eens moeten zien), Adalbert die wankelend met geheven pul zijn laatste vrijheidsgedicht declameerde, Emanuel die een lofzang hield op de Hollandse kaas…
Maar dat was het! Portugese kaas was slappe hap, werd van geiten- en schapenmelk gemaakt en smaakte nogal tam. De Engelsen maakten net als Hollanders pittige kaas die je ook uit het vuistje kon eten. De Portugezen hoefden niet te weten dat daar sap in zat uit de dode buikjes van geslachte kalfjes. En schraapsel van afgedankt paardentuig voor de juiste smaak. Alsof die Zuiderlingen zo onbezoedeld waren, die aten koeienmagen als lekkernij!
Het zou wel lastig zijn om op korte termijn een flinke voorraad te bemachtigen, maar dat gold natuurlijk voor elk artikel dat hij op verzoek van de schipper moest bedenken. Dan moesten ze maar wat langer in de haven van Portsmouth blijven liggen. Dat kon hij niet helpen.
Met zowel tevredenheid als bewondering had Jacobz het voorstel van Theodoor aangehoord. Hij had niet verwacht dat de jongeman zo snel zijn commerciële talent zou tonen.
“Een echte Kaas-Haas,” mompelde hij met volle mond.
Hij was ervan overtuigd dat het weinig moeite zou kosten om aan goede waar te komen. Het was niet zijn eerste bezoek aan Portsmouth, hij wist dat er in de omgeving op meerdere plaatsen kaas werd gemaakt. Bovendien kende hij de havenmeester, die had heel wat contacten.
Desnoods trokken ze wat meer tijd uit. Johannes van den Berghe – de passagier die ze in Torquay zouden oppikken – kon wachten. Hij herinnerde zich de man van eerdere reizen als een wat laatdunkende en omstreden heelmeester maar hij genoot van ’s mans belezenheid en eigenzinnige kijk op de wereld. Van den Berghe was niet onbemiddeld. Hij verdiende zijn geld met de verkoop van exotische planten die hij verzamelde in warme streken, voornamelijk in West-Indië. De schipper wist zeker dat de kisten van de botanicus momenteel leeg waren, er was dus geen reden tot haast.
Waar kort geleden het ruim gevuld was geweest met balen laken stonden nu – twee weken later – stapels Engelse kazen. De honden en katten aan boord hadden de tijd van hun leven want de onweerstaanbare geur van de zuivel trok heel wat prooien aan. De afgelopen tijd hadden de knaagdieren zich moeten behelpen met de minder aantrekkelijke maar beter afgeschermde proviand voor de bemanning. De laatsten waren er dus ook bij gebaat geweest want hun voedsel werd nu alleen nog maar aangevreten door kakkerlakken en maden, het gewone spul. Iedereen blaakte van genoegen.
Theodoor keek aandachtig toe hoe Harco Jansen een stuk hout tussen zijn benen met een guts bewerkte.
“Met scherp gereedschap altijd van je af werken, Haas”, doceerde de timmerman. “Net als met die botte snikkel van je trouwens”, grijnsde hij terwijl hij even opkeek en zich daarna weer concentreerde op zijn houtbewerking. “Ik heb al heel wat gasten moeten verbinden. Mezelf trouwens ook. Gelukkig is er weer een dokter aan boord.”
Hij doelde op Van den Berghe die beladen met instrumenten in Torquay de valreep was opgeklommen. De zelfbenoemde scheepsarts had zich onmiddellijk geïnstalleerd in de vertrekken die de kapitein hem had toegewezen. De grootste had hij als werkruimte ingericht waar hij alle mogelijke kwalen van bemanningsleden kon behandelen. Om toekomstige patiënten, maar vooral de kapitein, in de waan te laten dat hij zijn medische roeping serieus nam, had hij een aantal vlijmscherpe scalpels op een groene lap uitgestald en een aquarium met levende bloedzuigers op tafel gezet. In een vitrinekast stonden tal van kruidenextracten en ogenschijnlijk willekeurig rondslingerende folianten moesten benadrukken dat hier een geleerd man huisde.
Theodoor had de nieuwe passagier tijdens de maaltijd ontmoet en had enkele persoonlijke gesprekken met hem gevoerd. Hij had hem verteld over de aftakeling van zijn vader en Johannes vermoedde dat het de tering was geweest die zijn vader fataal was geworden. Theodoor had mismoedig gemopperd dat Gods wegen ondoorgrondelijk waren en dat hij nu in de hemel … waarop Van den Berghe hem ruw in de rede was gevallen.
“Hij is gestorven aan de tering!”
De dokter – iedereen aan boord noemde hem ‘de dokter’, maar Theodoor had van de kapitein vernomen dat de man geen heelkunde gestudeerd had; hij kende slechts een paar invloedrijke lieden bij de universiteiten van Franeker en Amsterdam, zoals de botanicus Commelin aan wie hij herhaaldelijk exotische kruiden had verkocht – had hem uitgenodigd in zijn slaapvertrek waar hij een voorraad Engels bier bewaarde.
Terwijl Theodoor zich tegoed deed aan het donkerbruine gerstenat vertelde de broodmagere Van den Berghe over zijn passie. Exotische planten. Knollen en stekken verzamelde hij, soms ook zaaddozen, die langdurig in leven konden worden gehouden. Voor het drogen van bloemen en bladeren had hij een speciale pers bij zich en verscheidene van zijn vondsten waren al eens aangekocht door het Museum van Natuurlijke Historie in Londen. Maar levende planten brachten natuurlijk veel meer geld op.
Eén van zijn beste klanten was koning-stadhouder Willem III die in Hampton Court de botanische hobby van zijn onlangs overleden echtgenote wenste voort te zetten. De vorst had een aantal kassen laten bouwen om in weerwil van het armzalige Engelse klimaat ook tropische gewassen te kweken. Johannes zou in de Caraïben de kiem voor een vorstelijke verzameling leggen, daar kon de koning op rekenen.
“We gaan toch naar de Antillen en Suriname?”
De dokter mocht dan verstand hebben van exotische planten, over de bestemming van de Conceptión was hij minder goed geïnformeerd.
“Ik ben er steeds van uitgegaan dat we naar Zuid Amerika gaan, maar ik heb de schipper niet naar de route gevraagd. Hij is zelf ooit door de Straat Magellaan gevaren, heeft hij mij verteld.”
Theodoor liet het onverschillig dat de dokter misschien niet de gewenste bestemming zou bereiken. Stom, toch dacht hij bij zichzelf. Rare plantjes groeien trouwens overal.
Het koppige bier had hem in een baldadige roes gedompeld. Hij kon beter gaan slapen. In zijn eigen hangmat. Hij probeerde overeind te komen. De dokter keek hem aan.
“Jij hebt er ook last van, nietwaar? Geef het maar toe, jij hebt er ook last van.”
Theodoor begreep hem niet. Hij was moe. Hij wilde weg. Hij kwam overeind.
“Tja. Maar het gaat wel weer. Morgen is het over.”
Meewarig bleef Johannes hem aankijken.
“Nee, nooit. Memento’s gaan niet over…”, zuchtte hij gelaten. “Hier heb je wat moederkoorn. Helpt tegen elke pijn. Maar neem er niet teveel van. Dan spring je misschien wel overboord.”
Theodoor strompelde naar zijn eigen hut, kroop in zijn kooi en viel onmiddellijk in slaap.
De volgende ochtend werd Theodoor verkwikt wakker en het eerste wat hij zich afvroeg, was wat Johannes eigenlijk had willen zeggen. De man had hem zwaarmoedig aangekeken… Alsof hij een verlangen koesterde naar iets dat hij vermoedelijk onbereikbaar achtte …
Als vanzelf moest hij aan Rosita denken … Onbereikbaar… Hij schudde de gedachtenspinsels uit zijn hoofd en snelde naar het dek.
Er stond een stevige bries. Rondom het stampende schip zag hij hoe zich overal op het uitgestrekte wateroppervlak grijze kegeltje vormden, soms met witte punten, soms vol rossige vlokken, die door de westenwind voortgestuwd werden, gelukkig in de zelfde richting als de koers van de Conceptión. De aanblik van het open water vervulde hem met een weemoedig verlangen naar vaste grond onder zijn voeten. Het was fijn dat de wind uit de goede richting kwam, de oversteek naar het Iberisch schiereiland zou niet lang duren.
Een paar uur lang gaf hij zich over aan het schuren van ruw hout. Daarna voegde hij zich bij de schipper die langs de reling in de weer was met een Jacobsstaf. Ze gingen inmiddels vrij vertrouwelijk met elkaar om. Dank zij de maaltijden en het gemak van hun conversatie, meende Theodoor. Hij beschouwde hem zo’n beetje als een mentor en kameraad in één.
Omdat de zon nauwelijks achter het wolkendek tevoorschijn kwam, gaf Pieter het koersbepalen ten slotte op.
“Nou ja, ik denk dat ik wel weet waar we zitten. We hebben nog een stuk te gaan, maar morgen verwacht ik wel de kustlijn van het vaste land in zicht te krijgen.”
Hij wees in de richting waar zich dat moest bevinden. Naar gewoonte had de jongen gemompeld dat hun lot in Gods handen lag maar de schipper had geantwoord dat het gewoon aan het weer lag.
“Het weer wordt bepaald door de zon. Er zijn altijd plaatsen waar die schijnt en plaatsen waar het regent. En als het hier waait, komt dat omdat het ergens anders windstil is. Basta.”
Het was duidelijk dat de kapitein niet iemand was die eenvoudig in zijn lot berustte. Hij was ervan overtuigd dat het loodsen van een schip werd bepaald door vakkundig stuurmanschap en weersomstandigheden en waar anderen spraken van de hand Gods, gaf hij de voorkeur aan toeval. Zoveel was duidelijk, Pieter was niet de Godvrezende scheepskapitein waarvoor Theodoor hem als vanzelfsprekend had gehouden, in Antwerpen.
“Kom mee, Haas, dan zal ik je wat vertellen.” Hij ging Theodoor voor naar zijn cabine waar de tafel bedekt was met een bestekkaart, logboek, teken- en schrijfgerei en een instrument dat Theodoor niet kende. De schipper zag hem kijken en verklaarde:
“Dat is een Daviskwadrant1. Heel handig als je niet verblind wil worden door die rot zon. Maar dan moet hij wel schijnen.”
Hij gebaarde Theodoor te gaan zitten en viel meteen met de deur in huis:
“Op mijn reis met de ‘Delft’, ik was echt nog een kind, toen ben ik mijn geloof in die almachtige God al kwijtgeraakt. Er zijn toen zoveel dingen gebeurd… Het begon al vóór we vertrokken.
De afvaart werd steeds uitgesteld. De With zal er wel de pee in hebben gehad ... toen Sjon hem voor de voeten liep, gaf hij hem zooo’n rot schop…. Die jongen was er slecht aan toe.”
Theodoor zag dat Pieter een vuist balde. “Sjonnie was mijn beste vriend. Hij wilde gelijk niet meer mee. Ik vond het vreselijk, ik heb het Dubbelwit nooit vergeven, het was zíjn schuld!”
Hij keek Theodoor verontschuldigend aan. “Dubbelwit, zo noemden we de kapitein, Witte de With.
Op de ‘Delft’ heb ik zeer godvrezende mannen leren kennen. Ze gingen er stuk voor stuk aan. Stijn was iets ouder dan ikzelf, hij prevelde voortdurend zijn gebedjes, niemand durfde te vloeken als hij in de buurt was want dan kreeg je geheid een preek. Hij kreeg een mes in zijn donder toen hij zich weer eens niet kon beheersen. Nou vraag ik je! En Martien, die werd verdacht van diefstal, van een crucifix nog wel. Hij werd gekielhaald en we hebben nooit meer wat van hem teruggezien. Wel het crucifix, althans wat er van over was. Hij bleek te zijn gestolen door een jonge matroos, ik weet zijn naam niet meer, die er alle kostbaarheden vanaf gepeuterd had. Hém hebben ze driemaal gekielhaald en hij had nog geen schrammetje. We hebben hem achtergelaten in Afrika. Die gast is zowaar de ellende van de overtocht bespaard gebleven.”
Pieter schonk zichzelf en Theodoor een vers kop thee in. Hij staarde naar de olielamp die zachtjes heen en weer schommelde. Hij knikte met zijn hoofd naar de scheepsklok tegenover hem en vervolgde droefgeestig:
“Die klok heb ik voor een prikkie op de kop getikt. Hij werkt namelijk niet. Tenminste niet goed genoeg om er blind op te varen. Hij is bedacht door ene Huygens, een klokkenmaker uit Den Haag die een scheepsuurwerk wilde maken. Hij heeft de slinger vervangen door een veer, wel zo handig voor als het stormt. Maar de klok is onbetrouwbaar. Net als de zee trouwens. Het kan prachtig weer zijn terwijl een schip toch kapseist, maar ik zeg het nog maar eens: alleen met een kluns aan het roer.
Ik heb een kok meegemaakt die de heerlijkste maaltijden bereidde, en die verslikt zich bij het proeven: dood door verstikking. En een zeilmaker die nog geen vlieg doodsloeg, hij at geen vlees en wilde geen vis, alleen brood en zemelen en zo. En bier, en toen sloeg-ie overboord en werd-ie gelijk gegrepen door een haai. Is God geheelonthouder of zo?!”
Theodoor begon te lachen maar hield zich in toen hij zag dat Pieter echt aangedaan was. De dag was nog jong maar de schipper maakte een vermoeide indruk. Zijn nachtrust was kennelijk ernstig verstoord geweest.
“Weet je wat voor mij de doorslag gaf om God voor eeuwig af te zweren? Dat was het liederlijke en hypocriete gedrag van de priester die we hadden meegenomen. De bedoeling was dat hij kerken zou stichten in die heidense oorden waar we voor anker gingen. Het katholieke geloof verspreiden, en zo. Maar die smulpaap ging er alleen op uit om te zuipen en te neuken, en betalen ho maar. Dat die man nooit door een alwetende God is neergesabeld ... dat heeft wat er over was van mijn geloof in Jezus Christus kapot gemaakt. Aan boord was hij ook niet erg populair, er zijn herhaaldelijk klachten tegen hem geweest. Maar hij werd beschermd door het hoogste kerkelijke gezag…”
Voorovergebogen staarde Pieter naar de naden in de vloer. Zijn ingezakte houding verraadde zijn vermoeidheid.
Nadat hij zijn kom met thee had leeggedronken leek het Theodoor beter om de gezagvoerder alleen te laten. Onder het mom dat de timmerman op hem wachtte, verliet hij de hut.
Pieter Jacobs had inderdaad een beroerde nacht achter de rug. Met zijn kin op de borst dommelde hij weg maar schrok even later weer wakker in het besef dat hij zich niet kon veroorloven om in te dutten. Per slot van rekening was hij verantwoordelijk voor de goede orde aan boord en voor een voorspoedige reis naar Lissabon.
Er was werk aan de winkel. Soms moest je snel handelen voor de boel uit de hand liep. Waar hij de afgelopen nacht getuige van was geweest vereiste zijn ingrijpen. Nooit eerder had hij meegemaakt dat er ’s nachts wel eens seances plaatsvonden.
Zijn ontdekking die nacht kwam eigenlijk door zijn onverzadigbare honger. Ondanks de overvloedige maaltijd had hij later op de avond weer trek gekregen en daarom was hij naar de kombuis gegaan om wat worst te halen. Maar daar was niemand. Hij wist dat de kok er een hekel aan had als een onbevoegde in zijn kombuis rondscharrelde. Dat wilde hij respecteren, ook al was hij als kapitein bevoegd om op zijn eigen schip zoveel rond te scharrelen als hem goeddunkte, toch?
Plotseling schoot het door zijn hoofd dat er in het ruim een grote hoeveelheid kaas lag opgeslagen en de cheddar leek hem een prima alternatief voor de worst. Op weg naar de hartige hap, in het vooruitzicht waarvan hem het water al in de mond liep, stuitte hij op de spiritistische bijeenkomst. Een groepje mannen, een stuk of zeven, zat neergeknield rondom een altaartje waarop een door kaarsen verlicht Mariabeeld stond.
Hier was duidelijk sprake van aanbidding van de Heilige Maagd. Vanuit de schaduw zag hij hoe één van de mannen zich tot het beeld wendde en begon te declareren.
Gij, die niet veel gesproken hebt,
maar alles in Uw hart bewaard –
U groet en troost ik, lieve Moeder,
Gezegende.*
Dat was warempel de kok, de schepper van de voortreffelijkheden die dagelijks werden opgediend, de culinaire alchimist die een mengsel van armzalige ingrediënten wist om te toveren in een exquise maaltijd.
Vertwijfeld vroeg Pieter zich af wat hem te doen stond. Afgezien van zijn afkeer van esoterisch gedoe was deze heiligenverering op zijn schip hem ook uit praktische overweging een doorn in het oog. Hij wist dat een aantal schepelingen, waaronder zijn landgenoten, een hekel had aan dit soort katholieke afgoderij en als maar een paar heethoofden er lucht van kregen, had je de poppen al aan het dansen.
Daar de kok kennelijk een leidende rol vervulde, zag hij zich gedwongen hem de wacht aan te zeggen. Maar de gedachte om zijn kookkunsten te moeten ontberen, viel hem zwaar. Het grootste deel van de resterende nacht had hij liggen worstelen met dit dilemma zonder zichzelf de nodige rust te gunnen. Telkens opnieuw twijfelde hij aan zijn besluit dat vanaf het moment dat hij getuige was geweest van de Mariaverering als een paal boven water stond. De kok moest weg. Of toch niet? Beter wel.
Nadat Theodoor hem alleen had gelaten, had Pieter zich aan de kaarttafel gezet. Met deze wind schoten ze lekker op maar varen op open zee onder een bewolkte hemel was bloedlink. Je wist nooit precies waar je was en welke kust je zou aantreffen. Hij dwong zichzelf de kom met de ondertussen afgekoelde thee leeg te drinken en kwam zachtjes kreunend overeind. Hij geeuwde hartstochtelijk en besloot dat het bestek wel even kon wachten. Hij moest nu eerst naar de kombuis.
In Lissabon namen ze niet alleen afscheid van de kok.
Een tiental Portugezen had besloten terug te keren naar hun familie, maar de schipper maakte zich niet druk over hun vervanging. De haven van Lissabon was gigantisch en er waren genoeg bekwame zeelieden op zoek naar een schip. Het vinden van een betrouwbare keukenmeester baarde hem meer zorgen.
Voordat hij zich daar mee bezig kon houden zou hij eerst een onderhoud hebben met een gezant van de reder. Bezorgd had hij zich afgevraagd of hij een tolk nodig had maar gelukkig sprak de man Spaans.
“Don Alfonso doet mij gemachtigd om de Conceptión beter te equiperen. Die oude kanon aan boord is allemaal aardig verroest en naar mij te oren kwam is er geeneens kanonniers aan boord.”
De gezant glimlachte naar Jacobz toen hij diens opluchting zag. Hij vermoedde dat de schipper zich wellicht zorgen had gemaakt over zijn eigen nonchalance in dit opzicht. Mocht hij van plan zijn naar het zuiden te koersen – wat hem met het oog op de handel waarschijnlijk leek – dan kon hij maar beter goed voorbereid zijn op een confrontatie met een piratenschip. Don Alfonso mocht het schip dan voor weinig hebben verkregen, dat wilde niet zeggen dat hij het zonder slag of stoot zou laten torpederen.
De gezant had begrepen dat de lucratieve kaashandel ruim voldoende compensatie bood om het schip serieus te bewapenen. En de belangen van de reder waren de belangen van de gezant. Bovendien stond er een groot aantal vaten Portugese wijn op de kade, in afwachting van een schip met voldoende laadruimte en aan boord genoeg handelskennis om er iets lucratiefs mee te ondernemen. De Conceptión leek hem een geschikte keus. Hij had de sjouwers al opdracht gegeven. Binnen afzienbare tijd stond het ruim vol met vaten van Quinta do Crasto.
Er was ook post! De gezant had een stapeltje folianten aan de kapitein overhandigd en daar zat zowaar een brief bij voor ‘de jonge kunst-minnaar uit Antwerpen’.
Theodoor was ontroerd. De brief was verstuurd door Adalbert en iedereen had een stukje geschreven. Allereerst Rosita: ‘Lief Haasje…’
Hij hield zijn adem in, verder lezen ging niet, niet hier, hij moest eerst een geschikt plekje zoeken.
Nadat hij van boord was gegaan – de Conceptión zou wel enige tijd aangemeerd blijven – had hij vastgesteld dat hij inmiddels zeemans-benen had. De vaste grond onder zijn voeten gaven hem aanvankelijk het gevoel dat hij twintig kilo was aangekomen (wat misschien ook wel zo was). Zijn zoektocht naar romantiek in de gore stegen van het havenkwartier viel hem zo zwaar dat hij overwoog om terug naar het schip te gaan. Toen de muziek zijn aandacht trok. Een ogenblik meende hij Emanuel op het klavecimbel te horen spelen, maar onmiddellijk besefte hij dat de componist duizenden kilometers van hem verwijderd was. Het moest iemand anders zijn die dezelfde toonkunst ten gehore bracht.
Plotseling werden zijn benen slap als gekookte spaghetti, hij was terug in Antwerpen: de nachtegaal was gaan zingen! Hetzelfde lied dat hij Rosita zo vaak had horen zingen. Maar deze stem klonk dieper.
Zodra hij weer tot zichzelf kwam, liep hij naar de toegangspoort van de patio waar de muziek vandaan leek te komen. Deze plek was geknipt voor de brief.
Drank en eten werden geserveerd en hij herkende verscheidene scheepsgenoten. De zangeres was beduidend ouder dan Rosita en, in zijn ogen, lang niet zo engelachtig. Haar stem was echter vol moederlijke warmte en dat ontroerde hem diep. Hij begon te lezen.
Iemand duwde een glas in zijn hand en zonder acht te slaan op de gulle gever, of de inhoud, sloeg hij het achterover. Zijn gedachten schoten heen en weer. Rosita's gezichtje vlak voor het zijne op de kade in Antwerpen. Dan weer was zijn aandacht gericht op een her-innering uit zijn kindertijd, dat hij als jongetje met zijn neus over de rand van de tobbe hing waarin zijn moeder het rossige zeepschuim klopte. Maar de kleur van haar schort kon hij zich niet meer voor de geest halen. Wel van Rosita's lippen. Hij zakte neer op een bankje tegen de gevel en gaf zich over aan heimwee.
Even was ze stil. Maar daar zong ze weer. En daar was de kus weer, die bliksemse kus.
Een overweldigend gevoel van twijfel overviel hem. Hoe had hij in Godsnaam zijn thuis kunnen verlaten? Had hij ooit aan de achterblijvers gedacht, wat zij eigenlijk van zijn vertrek vonden? Hij zag het bezorgde gezicht van Emanuel (en dacht aan de kus), Adalbert die een traantje wegpinkte (en dacht weer aan de kus). Zijn moeder toonde bij het afscheid die berustende blik die hij misschien verkeerd had geïnterpreteerd (hij dacht weer aan de kus), wellicht had ze het veel erger gevonden dan hij vermoed had (en weer dacht hij aan de kus). Hij moest hen schrijven. Hij moest onmiddellijk een brief schrijven…
De Portugese wijn en de melancholieke fado's hadden inmiddels hun werk gedaan: hij was vastbesloten terug te gaan. Door een waas van tranen – waar kwamen die vandaan? – zag hij aan een tafeltje verderop de indianen zitten. Ze zwaaiden. Wat had hij ook alweer met hen? Ze stonden op en liepen naar hem toe, maar het leek wel of ze niet vooruit kwamen, of ze omhoog zweefden.
Hij was het echter zelf die was opgestegen, en prompt op de grond gevallen. De indianen hadden hem vastgegrepen en opgetild.
“Kom op Haas, wij zorgen voor jou.”
Ze zouden hem onder hun hoede nemen, stelden ze de argwanende gerant gerust terwijl ze de jongen lieten delen in hun (meegebrachte) drankjes en rookgerei, die hen in een snoeperige stemming hadden gebracht.
Wie weet hoe het verloop van de geschiedenis zou zijn geweest als ze Haas er niet van hadden weten te overtuigen dat de Conceptión zijn beste thuis was. Ze brachten hem terug naar het schip, sleepten hem naar zijn hut en zetten hem op een stoel waar hij zijn roes kon uitslapen.
Hij droomde dat hij knielde voor de blote lijven van Emanuel en zijn gade Rosita. Natuurlijk had hij haar nooit naakt gezien en in zijn droom veranderde zij in een bleek beeld van wit marmer dat samensmolt met haar echtgenoot. Hun gezamenlijk geslacht leek verbazend veel op dat van Theodoors vader. Toen hij zijn wang tegen de (gemeenschappelijke) buik vleide, veranderde het beeld in een woeste schuimkop. Hij was een spartelende drenkeling totdat hij werd verzwolgen door het duister. Daarna leek hij uren in een eindeloze ruimte te zweven, her-innerde hij zich later, toen hij eenmaal was ontwaakt en merkte dat hij op de grond lag.
Voordat het echter zover is gebeuren er de vreemdste dingen in zijn droom. Zijn gezichtsveld wordt geleidelijk gevuld met een draaikolk van kleuren. Even wordt hij overweldigd door een paradijselijk geluksgevoel. Daarna slaat de verlatingsangst toe, terwijl de bonte kluwen samentrekt en zich lijkt te verwijderen.
... overal rondom ziet hij nu de kleurige bolletjes, die steeds kleiner worden en ten slotte verdwijnen...
... als hij merkt dat hij naar de planken ligt te staren. Hij houdt iets in zijn hand.Gedicht van Gerard Reve: Aan de maagd, vierde persoon Gods uit: Nader tot U
Haas staart naar de fonkelende stuiter in zijn hand. In zijn andere hand heeft hij de moederkoorn. Zijn hoofd bonkt. Heeft hij schele koppijn of een kater? Buiten gromt een naderend onweer.
Hij weet niet wat hij doen zal. Hij haat medicijnen, zijn hoofd gaat zo ook wel over. Maar hele meutes slikken van alles zonder dat ze erin stikken. Kan hij niet evengoed die toverbal inslikken?
Buiten roffelt het als om de spanning te verhogen.
Wankelmoedig staart hij in de spiegel tegenover hem. Welke zal ik nemen? Links? Rechts?
Of toch mijn linkerhand?
Of rechts …?
Wandelend door het hof van Eden ontwaart Haas een witte gestalte die hem glimlachend tegemoet loopt. De man (of jongen) staat plotseling tegenover hem en kijkt hem met schuine blik aan (alsof ze samen een geheimpje hebben).
Hij overhandigt hem een zak met knikkers nadat hij er eentje heeft uitgenomen en in zijn mond gestoken.
“Ben nen onvolwasn losbol. Maar Ik heb er nog veel meer.”
Hij verstaat niets van dat gebrabbel en wil juist vragen wat er van hem verlangd wordt, als hij ontdekt dat de witte gestalte is verdwenen.
Hij draait zich om en ziet verderop het bouwwerk waar hij naartoe op weg is.
Er is geen portier bij de ingang dus loopt hij verder door de hal naar de gang richting auditorium. Per slot van rekening wordt hij verwacht. In de ruit van de glazen toegangsdeur ziet hij zijn reflectie. Hij is geheel in het wit gekleed. In zijn ene hand houdt hij een zak knikkers, in de andere zijn inhaler.
De bewegingen achter de ruit vertroebelen zijn spiegelbeeld.
“Kom op Haas!” Kent hij die indianen?
Onopvallend gaat hij het auditorium binnen en neemt stilletjes plaats op de achterste rij. De spreker komt hem bekend voor, maar er spookt van alles door zijn hoofd zodat hij zich nauwelijks kan concentreren. De presentatie ontgaat hem volledig en grinnikend vraagt hij zich af of de rest van het publiek er iets van heeft opgestoken. Steels verlaat hij de zaal.
In een droom wordt de meest troosteloze modderpoel nog een paradijselijke paleisvijver
Op weg naar de uitgang komt hij weer tot zichzelf. Er is iets dat hem dwarszit en dan weet hij het weer. De jongen (of man) had een naam gemummeld die op de zijne leek en in het stuk dat hij laatst had gelezen, was hem hetzelfde opgevallen: een naam die bekend klinkt maar het niet is.
Onderweg naar huis probeert hij een lift te krijgen maar er stopt niemand.
“Het lijkt wel ik onzichtbaar ben,” bromt hij binnensmonds.
Terug in zijn kamer opent hij een la van zijn bureau en rommelt wat tussen de paperassen en paperclips. Als hij de juiste USB-stick heeft gevonden, probeert hij zich de naam van het bestand voor de geest te halen. Scrollend over zijn scherm dringt het tot hem door dat hij niet weet waar hij naar zoekt. Hij laat vele bestandsnamen de revue passeren zonder dat hij er één ziet die een belletje doet rinkelen. Met een licht gevoel van wanhoop begint hij in zichzelf te praten. Mompelend opent hij een paar bestanden waarvan de naam hem bekend voorkomt zonder dat de inhoud tot hem doordringt. Hij leest stukken die hij eerder heeft gelezen maar ze geven hem niet de informatie die hij zoekt. Hij voelt zich steeds mistroostiger worden.
Ik ben onzichtbaar en op zoek naar een fantoom.
En dan ziet hij het. Plotseling. Onverwacht. De naam die lijkt op de zijne maar het niet is. De naam die zo bekend lijkt, als van een wereldberoemde popster die niemand meer kent. Een naam die iedereen vergeten is maar nog wel iets oproept dat bekend voorkomt. Als iets van vroeger.
Of iets van morgen.
“Pacha!”
Vanaf een verhoogd katheder ziet hij een kolkende ruimte langzaam maar gestaag vol mensen stromen. De opkomst is overweldigend.
Nooit eerder heeft hij een zaal vol publiek toegesproken. Nog nooit heeft hij met meer dan een handjevol mensen tegelijk gepraat. Wat er van hem wordt verwacht heeft hij niet voorbereid. De tekst die hem in de handen gedrukt wordt heeft hij niet eerder gezien. Hij weet niet eens waarover het gaat.
De Witte Monnik heeft zich voor de gelegenheid onopvallend onder het toestromende publiek begeven. Stilletjes is hij de gehoorzaal van de norbertijnenabdij binnengeglipt en heeft heimelijk plaatsgenomen op de achterste rij. Geluidloos, zonder geur, onopgemerkt. De alom aanwezige kanunniken, kamergeleerden en studenten hebben al hun aandacht gericht op de aankondiging van zijn voordracht: Verborgen Paradijs. De verwachtingen zijn hooggespannen.
Dan besluit hij te improviseren. Hij wil een verhaal vertellen dat hem spontaan te binnen schiet. Zijn eerst zin: Kunt u mij de weg naar dromenland vertellen, meneer?
Zodra hij begint te spreken bespeurt hij een trilling die hij nooit eerder heeft opgemerkt. Bij elk woord dat hij uitspreekt, klinkt tegelijkertijd een soort rammelend geplof. Alsmaar luider. Zijn publiek lijkt er niets van te merken terwijl in zijn oren het geraas aanzwelt.
Hij houdt zijn mond.
De zaal wacht af. Hij staat bekend als zonderling, weet hij.
De spanning neemt toe.
Hij schraapt zijn keel. Het klinkt alsof er een bom ontploft.
Niemand, behalve hij, heeft het gehoord. Niemand schijnt te horen wat hij hoort.
Hij pakt de draad weer op maar na het kabaal van tienvoudige zevenklappers houdt hij zijn mond. Knarsende ontploffingen teisteren zijn trommelvliezen.
Wat gebeurt er? Mijn hoofd zit vol klotsende knikkers. Alleen omdat ik mijn gedachten onder woorden breng? Ik probeer het nog één keer.
Dan ziet hij een volwassen cherubijn boven de hoofden van zijn argeloze publiek zweven. Zonder verhullende luiers en met een joint tussen zijn lippen moet hij automatisch aan zijn vader denken.
Het tromgeroffel is oorverdovend zodra hij verder praat.
“Aaaaahhhhggggg….”
Nu raken de aanwezigen enigszins van hun stuk. Sommigen maken kenbaar dat de spreker wel wat overdrijft. Het geroezemoes neemt toe als hij zich vertwijfeld van de microfoon afwendt. Struikelend doet hij een stapje opzij.
Achter in de zaal klinkt gegrinnik.
Vanaf de zijkant van het podium snelt iemand de onwel geworden spreker tegemoet en leidt hem zorgzaam in de richting van de coulissen.
Terwijl Hazepad afgaat, staat de engel van zijn stoel op en verdwijnt even onopgemerkt als hij gekomen was in de rose mist…