TEMPO DOELOE

Een polderjongen op patrouille

 

 

 

Tijdens het Europese imperialisme van de 19e eeuw vestigden koloniale gelukszoekers zich uit politieke en economische overweging steeds dieper landinwaarts. In de buitengewesten van Oost-Indië raakte de lokale besturen in toenemende mate gefrustreerd door het morele verval van Nederlandse ambtenaren. De daaropvolgende uitbreiding van de strijdkrachten tot een soort vreemdelingenlegioen onder aanvoering van Nederlandse officieren, het KNIL, diende de koloniale gezagsuitoefening te waarborgen door zo nodig krachtdadig op te treden. Ook in het tot dan toe onafhankelijke Atjeh waar rijke landbouwgronden lonkten en de zeeroverij welig tierde.

   De dertigjarige officier Anton Metsers schrijft aan zijn ouders over zijn belevenissen tijdens zijn patrouilles in het Atjeh van 1910 waar de rebellie dan goeddeels is gesmoord. 

  

                                                                        Samalanga, Juli 1912

 

Beste ouders

Zoals ik U in de laatste brief schreef krijgt U deze keer een beschrijving van verschillende avonturen, mij op patrouilles alsoo overkomen. Niet alles gebeurde op 1 patrouille natuurlijk, maar toch ziet ge eruit dat er heel wat op een patrouille gebeuren kan. Ik zou de schetsjes tesamen willen noemen:

Lief en leed in de rimboe.

I       Het vertrek.

        Als ik zoo’n week of 2, 3 thuis ben geweest, dan zeggen wij al tot elkaar: “Nu wordt ‘t weer tijd” en om mij te plagen, zegt Sien dan wel eens: “Ja, ga maar gauw op weg”, of ik zeg voor ’t zelfde doel bij haar: “Hè, ik wou dat ik maar weer eens op patrouille kon!” Nu, wij kennen elkaar te goed om niet te weten, dat dit maar plagen is! Dan, op een goede morgen kom ik thuis met de boodschap: “Maak de boel maar klaar, morgen ga ik weg.” Dan moeten worden mijn blikken ingepakt worden, waarbij natuurlijk niets vergeten mag worden, want alles wat meegaat, is noodig en onder de patrouille kan ik ‘t niet koopen. Het klaarleggen van al die bullen is ’t werk van Sien; de dwangarbeider zelf pakt in. Wat ik zooal meeneem? Wel, een verschooning, 1 deken, kussen, klamboe, veldbed, tent, kookpannetjes, kookketel, rijst, met de noodige groenten, gedroogd vleesch en idem visch, naaigereedschap, enz. enz. Alles wordt geborgen in 4 blikken, vroeger petroleumblikken, nu voorzien van deksel en gepromoveerd tot ‘bagagekoffer’ van de toewan luitenant poeti (wit). De tent en ’t veldbed worden apart tesamen gedragen. ’s Avonds piekert Sien, of ze niets heeft vergeten, waarop ik natuurlijk als ’t meest noodige help memoreren: tabak (voor sigaretten). Maar, altijd klopt alles, natuurlijk. Waarvoor heb ik anders een vrouw, nietwaar.

   ’s Morgens om kwart over 5 wekt de jongen me, en onder het ontbijten maakt hij mijn rimboeschoenen vast en draait mijn puttees om mijn beenen. ’t Begint licht te worden, en ik kijk al eens naar de lucht, of er wolken zijn of niet. Sien steekt haar hoofd om ’t hoekje van de deur, en vraagt of ik alles heb. Nu, dat moet ook kloppen; ik kijk naar de beren (dwangarbeiders) die mijn bagage komen halen, naar ’t kompas, horloge, tabak, steek een extra sigaar op, geef Sien en de meisjes (die intusschen tevoorschijn zijn gehaald) een extra zoen, sjort mijn klewang om en nagewuifd door vrouw en kroost ga ik even over zessen naar ’t station. De brigade is daar intusschen door den sergeant naar toe gebracht, en om 6.21 uur v.m. zet de tram zich in beweging. Nog een paar honderd meter kan ik Sien en Mies en Annetje zien wuiven, dan verdwijnt ons huisje achter een kampong en zoek ik een hoekje in de altijd leege wagen. Daar ga ik weer voor een dag of 10. De zon is intusschen opgekomen. Is de lucht wolkeloos, dan schijnt hij al spoedig met volle warmte en werpt een prachtig paarsche schijn op het hooge gebergte aan mijn rechterhand. Hoe vaak ik dat landschap nu al gezien heb, altijd weer treft het mij door zijn groote verscheidenheid. Uitgestrekte rijstvelden, kampongs met klapper-, pisang- en andere vruchten en loofbomen, pisangtuinen, pepertuinen, onbebouwde heuvelterreinen waar kudden sapies (ach, koeien) grazen, doorsneden door rivieren en beeken, en dan op den achtergrond ter eenen zijde dat trotsche, statige bergland terwijl aan de andere kant de zee zoo nu en dan zichtbaar is. Zoo heeft het landschap veel weg van dat bij Padang, het gedeelte dat waar daar de trein nog in de vlakte is. Maar wat men van de bewoners ziet, is geheel anders, hier en ginds. Daar langs de wegen vaak druk verkeer, dos à dos, voetgangers, grobaks (vrachtkarren) hier slechts enkele voetgangers, meest slenterende jonge kerels of slovende oude vrouwen, een enkele maal een oude heer met grijs baardje (zoo een, die ze vergeten hebben in de actietijd neer te leggen) met een gevolg van oude vrouwen en één jong meisje, meneers bini moeda (jonge echtgenote). Op de halteplaatsen dáár drukte en geschreeuw, maar ook veel handel. Hier ook wel geschreeuw maar minder drukte en hoogst zelden een vruchtenverkooper; en alles hier nog vuiler dan elders. Intusschen heb ik het weer uit een ander oogpunt om een andere reden dan om ’t natuurschoon bekeken. Is het prachtig weer, schijnt de zon helder, dan is het droog en lekker in het bosch, maar voordat we in het bosch zijn, moeten wij eenige uren loopen, en dan is die warmte meestal oorzaak, dat we oponthoud krijgen.

   Bijna ieder keer dat wij met zon op marsch gegaan zijn, en ik juist heerlijke schaduwboomen zie, ik mij al gelukwensch er deze keer doorgerold te zijn en me voorneem ze mijn menschen spoedig een rust te geven en ik mij nog eens overtuig dat alles opgesloten loopt, zie ik een opstopping in de kolonne en komt het bericht van achteren: dees of gene kan niet verder. Meestal is het een beer, soms een soldaat. En d Dan moet ik toch eerst doorloopen tot in de schaduw. Daarvandaan stuur ik dan een paar man onbevracht terug, om hem te halen, en eenige rust is spoedig meestal wel voldoende om hem door te laten loopen, maar langzamer. En dan is de marschsnelheid verbroken. Wij kunnen natuurlijk alleen logeeren bivakkeeren aan beekjes in ’t bosch, omdat water een eerste vereischte is. Tot een uur of 3, 4 kunnen wij wel doorloopen, maar dan moeten die het bivak betrokken worden opdat mijn menschen behoorlijk het bivak kunnen maken, en droog hout voor ’t koken kunnen halen, zich kunnen mandieën enz. met daglicht. Nu liggen die beekjes wel eens een paar uur van elkaar, en zoo kan een kort oponthoud oorzaak zijn, dat ik veel vroeger in bivak moet dan anders. En dit heeft natuurlijk invloed op alle volgende patrouille dagen. Is het echter een bewolkte lucht, liefst heel even regen, dan is ’t beter voor de eerste paar uur. Dan loopt alles vanzelf en veel sneller, en kunnen wij met gemak de verste beek van dien dag bereiken.

   Voordat we echter zoover zijn, moeten wij nog de trein uit. Bij Pendada, ongeveer kwart voor 8, gebeurt dat. Dan loop ik eerst naar de telefoon, die daar toevallig is, en bel Sien nog even op, zeg haar goedendag en Mies ook, die dat altijd oerleuk vindt. Intusschen is alles uitgeladen en nu gaan we pas goed en betoel op marsch.

II      Op marsch.

        Hoe wij marscheeren, schreef ik reeds. Een korporaal of sergeant met 2 man voor mij, dan ik, de brigade commandant, dan de fuseliers, daarachter de dwangarbeiders en achteraan een sergeant of korporaal met 4 à 6 man dekking trein. De spits loopt steeds met getrokken klewang. Alles is stil, niemand dan ik mag wat zeggen, tenzij ’t hoognodig is. U begrijpt, als men zoo een dag of 10 loopt van ’s morgens 6 ½  tot ’s middags +  3 uur, steeds zwijgend, door boschterrein waarin men niet verder kan zien dan een 10 pas, met als eenige conversatie enkele aanwijzingen aan den spits en als afwisseling klimmen, klauteren, dalen, glijden, door modder loopen, patjets van ’t lijf halen en weggooien, b rivieren overtrekken, door modder baggeren, struikelen over wortels en lianen, doorntakken van de kleeren trekken, over steenen klauteren, enz. enz. dat men dan heel wat kan afpiekeren.

   O, die gedachten! Ze zijn als het weer zoo veranderlijk en ze veranderen ook met het weer, met de moeilijkheden van de marsch, met al of niet gelukte jacht op de rebellen (de heerlijkste afwisseling) met de snelheid waarmee men vooruitkomt en met de duur der patrouille. Gaat alles goed, dan is de stemming opgewekt en zijn de droombeelden der gedachten ook vroolijk en heerlijk. Wat al toekomstplannen worden er dan gesmeed! Wat al onwaarschijnlijke maar heerlijke verrassingen worden er dan bij thuiskomst verwacht en daar op voortgeborduurd. Wat een geluk om hier de troep te leiden in plaats van thuis de mest te ruimen!

   Maar, vlot het niet, is ’t weer niet goed, dan kan de stemming zoo somber zijn. Dan wordt het beroep met desselfs aankleven verwenscht, andere dienstvakken benijd en verlangt men niet alleen naar verlof, neen, naar pensioen en zelfs naar ploeteren in Hollandsche stallen! Vooral als een gestadige regen eentonig neervalt, kletterend op takken, bladen en bamboehoed; alles met vocht en kou doordringend en de patjets bij trossen van de bomen vallen, van de weg een modderige glijbaan gemaakt wordt, kleine beekjes gevaarlijk stroomende rivieren worden, ja, dan wordt men somber. Dan voelt men, dat het geld, hier verdiend, toch zuur genoeg verdiend wordt, al is het levensgevaar tegen de vijand dan tot bijna nul gereduceerd. En moeizaam stapt men voort, want voort moet men, regen of geen regen. Wel kan ik beslissen, wanneer ik in bivak wil gaan, maar mijn plichtsgevoel en bij de terugmarsch het eten schrijven mij toch voor, een behoorlijke marsch te maken. En moet in de regen bivak betrokken worden, dan is ’t wel zuur, vooral voor mijn menschen. Zijn de tenten ( 1 voor mij, 1 voor de brigade en 1 voor de beeren) opgeslagen, dan kan ik mij verkleeden en in mijn tent blijven maar de anderen moeten hout zoeken om te kooken, hun kleeding drogen en wapens schoonmaken. Maar, ook al kan ik dan binnen blijven, gezellig kan een verblijf in een ruimte, ongeveer zoo groot als die onder een flinke tafel, niet genoemd worden. Men is gedoemd op om op ’t veldbed te blijven zitten, de kletterregen spat naar binnen en maakt alles nat, men wordt stijf van het kromzitten en is maar blij als ’t nacht is en de slaap vergetelheid brengt. Wanneer echter zoo onder na een regenbui het weer opklaart, alles weer droog wordt, en we bijvoorbeeld nog juist een moeilijke kalie rivier hebben kunnen overtrekken of een ander gelukje hebben gehad, bijvoorbeeld een toevallig ontmoet hert of varken, dan is alles weer vergeten, erkent men weer de vele voordeelen, die men toch heeft en zou men voor geen geld het heerlijke vrije bosch willen verruilen voor het muffige kantoor- of schoollokaal. Vooral zoo’n ontmoeting met een lekker stuk wild is zeer opwekkend, wanneer het die voor het beest doodelijk is afgeloopen (die ontmoeting, bedoel ik). Toch moet men oppassen, dat men door te zwaar piekeren niet geheel zijn omgeving, dus terreingesteldheid en marschrichting vergeet. Op ’t pad is dat niet erg, maar is men in ’t bosch aan ’t patrouilleren, moet er dus op ’t kompas geloopen worden, dan zou het kunnen gebeuren, dat men geheel verkeerd liep en verdwaalde. En al behoeft het dat nu niet direkt zoo erg te worden, dat men, als wel eens is gebeurd, zoo lang blijft dwalen, dat een gedeelte van honger sterft, toch is ook een paar dagen minder of geen eten niet aangenaam, terwijl het ’t respekt dat de menschen voor den Commandant moeten hebben, niet verhoogt. Maar, zooiets kan alleen gebeuren, wanneer men zijn hoofd kwijtraakt.

   Onlangs ging ik op een patrouille dwars door het terrein juist volgens ’t kompas in Westelijke richting naar een rivier. Een paar dagen tevoren was ik aan die rivier langs ruggen, rechts en links bochten volgende, in + 3 uur gekomen, waar ik nu vandaan kwam. Wij Ik gingen om 6.30 uur weg, en theoretisch langs de rechte lijn, dus kortste weg. ’t Was niet geen erg moeilijk terrein en de beren waren licht bevracht, want we gingen naar huis. Toch was het over éénen, voor ik aan de rivier kwam! Het moeilijkste is echter loopen langs kalies (riviertjes). Dat schreef ik, meen ik, vroeger ook al. In de tijdschriften ziet U vaak plaatjes van bergbeklimmers en nu ook van soldaten (Oostenrijk – Italië bijvoorbeeld) die klauteren langs en op rotsen. Dat kunnen wij dan ook in praktijk brengen. Maar kale rotsen is nog niet zoo erg, als rotsachtig met bosch begroeid terrein. Dan moet er nog gekapt worden, terwijl men aan het lage hout toch weer bijna geen steun heeft omdat de humus of aardlaag te dun is zoodat de wortels niet diep genoeg in de grond zitten om een mensch te houden. Volgt men de bedding van den stroom, dan noodzaken flinke watervallen toch weer de helling te nemen, en dan juist op de meest lastigste punten. Een heuvelland zooals de Blang Beroeksah is heerlijk overzichtelijk, maar, ook alleen op ’t oog. Op eenige afstand vloeien die zachtglooiende gelijkgetinte hellingen zoo gauw ineen, dat, wat men voor een groot, vlak veld houdt, dichtbij bezien een met kuilen en ravijnen doorsneden terreingedeelte blijkt; een op ’t oog prachtig doorloopende rug blijkt is 2, 3 maal door diepe ravijnen in verschillende deelen verdeeld, enz. Toch is zoo’n boomloos terrein heerlijk, wanneer men eenige dagen in het bosch heeft doorgebracht. ’t Brengt licht, ruimte, wind, droogte (als ’t niet regent, natuurlijk), en dan, kans op wild en vrij van patjets. Moet men er echter dagenlang doortrekken, dan maakt de zon dat men weer naar het bosch verlangt. Nergens is het zoo warm, dan in die alang-alang velden, omdat de warmte tusschen die zware overhangende grassen blijft hangen. Maar gelukkig hoeven wij er nooit zoo lang door te loopen hier. Al staat ons patrouilleterrein bekend als een van de zwaarste, misschien wel het zwaarste van Atjeh, ik mag het graag en vind het heerlijk. Wat ver, nu ja, maar dat is niet zoo erg. Toch zou een officier in Naarden bijvoorbeeld gek opkijken, als hij te voet met + 20 man werd uitgestuurd, om bijvoorbeeld in het terrein tusschen Maas en Rijn, daar bij Arnhem, te patrouilleren voor een dag of 10. En dan had hij nog goede wegen etc. ter beschikking!

III      Banjir.

        Wij waren op de terugmarsch. De 1e dag op de weg naar huis. ’t Was de tijd tusschen de regen natte en drooge moesson tijd. Zoo nu en dan was er een bui gevallen, maar op de heenmarsch waren wij gemakkelijk over de groote rivier (Kroeëng Beroeksah) gekomen, die ons van het patrouillegebied scheidde. Mijn plan was, om op dezelfde plaats weer de overgang te beproeven. ’t Had wel zoo nu en dan geregend, maar och, erg was het niet geweest, en daarbij, ook al was het water wat gestegen, de vorige maal kwam het nog niet tot aan het middel, dus kon er nu wat bij. Waren wij de rivier over, dan konden kwamen wij op de Blang en het was mijn bedoeling, wat vroeg daar in bivak te gaan om een hertje te verschalken. Om ongeveer 11 uur kwamen wij bij de rivier. Toen we nog hoog en boven waren (de alang-alang begon het bosch al te verdringen) zagen wij al reeds dat er een beetje banjir (hoog water) was.

   “Toch probeeren,” zei ik.

   Wij daalden af, en namen de waterstand met kennersoog (?) in oogenschouw op.

   “Zou ’t gaan?” vroeg ik den sergeant.

   “Nou, luitenant, misschien; er drijven nog geen boomen mee,” was ’t antwoord.

   Op vrij korte afstand  even stroomafwaarts lag een heele groote rotssteen waar de stroom gebroken werd. Daar konden wij eerst heen komen. ’t Lastigste zou ons blijkbaar aan de andere kant pas komen wachten. Vóórdat ik met de troep er over zou gaan trekken, besloot ik stroomsterkte en diepte te beproeven, door een paar onbevrachte beren er eerst in te laten gaan, die, elkaar steunend, die tevens een rotankabel, welke intusschen gesneden en gemaakt was, zouden overbrengen. Twee beren gingen in den stroom. Maar voor ze op de helft kwamen begonnen ze al te twijfelen weifelen. Zoodra er een probeerde om nog een stap verder te komen, dan raakte hij van de been en moest hij zich met moeite aan de andere vastgeklemd, staande houden, en weer uit die snelle stroom zien te komen. Dat lukte maar ternauwernood. Iets hooger op werd er nog eens door hen geprobeerd, maar toen sloeg het noodlot toe. Zij kwamen beiden in een kolk en verloren alle houvast, gingen kopje onder, en hadden in het natuurgeweld de rotankabel losgelaten. Wij haalden deze onverrichter zake terug. De beren waren verdweenen. Heel onfortuinlijk, maar dat soort dingen gebeuren.

   Mijn menschen waren erg geschrokken en ik wist dat ik ze geruststellen moest.

   “Eerst eten,” zei ik toen, hopende dat het water intusschen wat zou vallen.

   Onder ’t eten wees de sergeant mij echter op de regen, die wij in de verte konden zien vallen, juist op de bergen waar de rivier vandaan kwam. Ook boven ons pakten zich dreigende wolken samen. Het was dus zaak, hoe eer hoe beter er over te komen, wilden wij niet één of meer dagen afgesneden worden, of een reuzenomweg maken. Na ’t eten loofde ik een gulden uit, voor wie de kabel over zou brengen. Men ging nu systematischer te werk. Vier sterke beren en fuseliers gingen voorop, in carré-vorm, 2 voor, en 2 er vlak achter. 10 Meter achter hen weer 2 man, om de lijn op te houden; anderen stonden klaar, om op hun beurt af te volgen. Maar, dat was niet noodig. Weer werd dezelfde plaats bereikt als de vorige maal, maar dat was blijkbaar de grens. Verder kwam men niet. Een jonge kerel sloeg van de been en kon slechts met de grootste moeite worden tegengehouden door de anderen. Plotseling zagen wij eenige groote stukken hout, met de stroom mee komen drijven. Een stuk scheen in de richting van de voorste ploeg te gaan. Wij trachtten hun aandacht te trekken om er hun op te wijzen, maar het donderend geraas van het water, dat met groote snelheid tegen rotsblokken opsprong, om aan de andere zijde als een kleine waterval in een borrelende en bruisende kom neer te vallen storten, maakte onze kreten onverstaanbaar voor hen, die zich te midden van dat helsche lawaai bevonden. Toen ’t hout vlak bij hen was, keek er een met een gebaar van: “ ’t Gaat niet” naar mij. Twintig handen wezen toen naar ’t dreigend gevaar, en nog juist bijtijds gelukte het hun, er aan te ontkomen. Maar tevens gaven zij het toen op, en druipend en doodmoe kwamen zij aan land.

   Wat nu? In de nabijheid was geen betere plek, om ’t nog eens te probeeren. De stroom was veel te breed, om er een boom overheen te laten vallen. Na even rusten schoot het door mij heen dat hoogerop een eilandje moest zijn en daar wilde ik heen. De afstand tot dat eilandje was maar een paar Kilometer, maar wij moesten omhoog en omlaag door een zijriviertje. Doordat het water in de hoofdrivier zoo hoog stond, waren die zijriviertjes bij de monding wel diep maar stond er weinig stroom. De breedste maakte ons allen nat tot onder de oksels. Met ’t horloge in de mond en de tabak en lucifers en zakdoek in de bamboehoed, gingen wij over. Alsof men vond dat het nu toch niet meer hinderde, begon het uit de hemel ook te banjirren. Zoo’n echte tropische bui. Geen droppels, maar stralen schoten uit de wolken neer.

   Plotseling vonden wij een aardige grot, zoo groot als een flinke kamer; blijkbaar de plek waar de oproerkraaiers, die wij in Februari j.l. hier vlakbij hadden getroffen, plachten te slapen. Wij maakten van dat drooge plekje gebruik om even een sigaret te rollen, en daarop ging ‘t weer voorwaarts. Daar zagen wij het eilandje in ’t midden van de stroom. Een veel door dieren begaan pad voerde naar een punt bovenstrooms van het eiland, dus blijkbaar naar een vaste overgangsplaats. De stroom had hier een breedte van wel 100 Meter. Zoo als dat te doen gebruikelijk is, gingen wij 4 aan 4 over, waarbij ieder man zijn nevenman bij de gordel vasthield. De beren 2 aan 2, omdat ze maar 1 hand vrij hebben. De vleugelman van ’t voorste viertal had een stok om te peilen. Wel kwam het water tot aan over het middel en soms hooger, maar door de groote breedte en weinig verval was de stroomsnelheid hier niet zoo groot. Het eilandje bezorgde ons in ’t midden een ondieper gedeelte, dus rust. De benedenman van mijn groep sloeg van de been, door de losse steenen in ’t water, maar hij kreeg weer grond onder den voeten omdat wij bovenstrooms langs het eiland gingen. Met de 2e groep was ik overgegaan, en wachtte toen de andere op, met eenige menschen gereed om in geval van nood onmiddellijk te helpen. Behouden kwam bijna alles binnen over, behalve de dekking trein die achterbleven bij het eiland. De sergeant wilde ze gaan halen, maar ik wilde liever dat hij zou wachten. Toen kwamen ze alsnog en als om ons voor al ons werk te beloonen, hield tevens de regen op. Spoedig werd toen een bivakplaats gezocht, maar inplaats van vroeg in bivak te gaan, was het vrij laat, bij vijven geworden! En alles was door, doornat. Toch eindigde dien dag nog goed. Even voor we de bivakplaats bereikt hadden, en wij juist van de laatste heuvel zouden afdalen, riep een fuselier, in extase alle verbod van spreken vergetende: O, banyak sekalie menjankan! Het bleek dat hij een hert zag stappen, dat spoedig in ’t hout verdween.

   Terwijl de manschappen het bivak in orde maakten onder de Inlandse sergeant (panglima in den omgang genaamd), gingen den Europese sergeant en ik eens in ’t rond kijken, elk met een karabijn natuurlijk. Na een tweetal herten te hebben opgejaagd, die door een snelle vlucht duidelijk demonstreerden dat ze er niets voor voelden, door de Compagnie al te familiaar te worden opgepeuzeld, zagen wij op + 100 M. afstand een hert, dat zich een lekker plekje in hooge alang-alang had uitgezocht. Wij zagen alleen de kop. Wat te doen? Naderbij kruipen? Het beest zat in zulke hooge alang-alang, dat, al waren wij op 3 pas gekomen en hij liep weg, we nog niet hadden kunnen schieten.

   “Misschien komt hij er zoo uit,” zei de sergeant.

   Wij wachtten. Het beest schudde eens met den kop, en bleef liggen. ’t Begon te regenen en mijn maag te jeuken.

   “Weet je wat,” zei ik, “ik probeer eens of ik die kopschijf kan raken.”

   “ ’t Lukt niet, “ zei de sergeant.

   “Probeeren,” zei ik. “Dan ga ik daar in ’t boschje zitten, als hij dan wegloopt daarheen heb ik kans.”

   “Goed.” Hij weg.

   Ik knielde, hakte de alang-alang wat weg, legde aan, mikte en “pang”. ’t Hert schudde met de kop, bleef op zijn plaats. Aangelegd, “pang”. ’t Hert draaide zich eens om, en keek een andere kant uit. “Pang”. ’t Hert scheen eens op te staan en een eindje in nog dikkere alang-alang te dringen. De helft van de kop was onzichtbaar.

   “Dan leg ik nog lager aan,” dacht ik.

   Pang! ’t Hert springt op, draait mij heel onwelvoegelijk een zeker lichaamsdeel toe, springt neemt een reuzensprong en is dan voor mijn oogen verdwenen. Ook de alang-alang is stil. Ik ren er heen, worstel me (heusch geen baantje) door de alang-alang, en onder ’t zware gras, daar ligt mijn “schijf”. Ik had hem juist de strot doorboord. De sergeant kwam er ook bij. Spoedig waren de beren geroepen en ’s avonds rustten we bij een lekkere biefstuk – terwijl het bivak een zigeunerskamp leek door de vele vuurtjes waarop vleesch werd geroosterd – uit van de vermoeienissen van die Banjirdag.

IV      Een badak schieten.

        Zoo was ik dan al van de banjir op de jacht gekomen, en ik zal er dus maar mee doorgaan. Het is een zeer opwekkende sport, die ons hardt tegen vermoeienisschen, ’t oog scherpt en ’t wapen doet leren kennen. Men ziet niet altijd de dieren zelf, maar vaak bemerkt men hun tegenwoordigheid alleen aan ’t wuifen wuiven der bladeren of der alang-alang, of (maar dat is voor de ooren) men hoort ze alleen. Dan is ’t nog de vraag, wat of het is. Een goed jager weet dan direkt, dat of het olifanten zijn of apen, een hert die de boomen doen schudden; of het een hert is of een varken, dat zich in de alang-alang ophoudt. En is het geen van de gewone bewegingen, dan is verkennen door er heen te gaan een afdoend en noodzakelijk middel, want het kunnen ook menschen zijn. Het eenige nadeel is, dat een hartstochtelijk jager maar noode een beest laat loopen, en ook in streken, waar niet geschoten mag worden (vanwege het terrein afzoeken naar kwaadwilligen) direkt vuurt als er op wild gestoten wordt. Een tijdige waarschuwing (voor den afmarsch) is nauwelijks voldoende. ’t Beste is zoo iemand dan niet voor te laten loopen. Maar een groot voordeel is natuurlijk, dat ze leeren schieten op wat men zou kunnen noemen oorlogsdoelen.

   Wij waren aan het patrouilleeren, en scharrelden reeds een paar uur langs een smalle diep ingesneden beek stroomopwaarts met stijle, overhangende oevers. Wij waren al vrij hoog, vermoedelijk niet ver meer van de bron af, en telkens kwamen wij aan zijriviertjes, gootjes eigenlijk, maar elk op zijn beurt met stijle wanden en diepe bedding. Juist het terrein voor schuilplaatsen van rebellen, alles ging dus in de grootste stilte. Nu moet echter, behalve de hoofdstroom, ieder zijstroompje eveneens afgezocht worden. En aangezien ook de kleinste vaak een zeer lange loop hebben, begrijpt U, hoe ontzettend of dit ophoudt. Ik liet daarom, nu wij vrij dicht bij de waterscheiding waren, en dus die kleine dingen niet al te lang meer konden zijn, telkens bij de monding van zoo’n gootje de helft met de trein achter, en ging met de rest die zijstroom af op. Dit ging vlugger omdat de trein niet mee hoefde, en bovendien konden de anderen rusten. Weer kwamen wij aan zoo’n plek, waar langs een smal ravijn water vloeide, en deze keer stuurde ik den sergeant. Met de helft er in, terwijl ik zelf met de rest bleef wachten. Wij zaten op een plek, waar eenige groote steenen een drooge rustplaats boden. De sergeant was het watertje langs. Na eenigen tijd hoorden wij kraken van takken uit die richting komen, en ik dacht, dat de patrouille terugkwam. Van mijn standplaats kon ik onmogelijk ‘t ravijn bij het watertje inzien, alleen een paar beren, die meer stroomafwaarts zaten, konden dat, maar een omgevalle boom belemmerde hen het uitzicht. Na eenigen tijd oogenblikken van stilte hoorden wij plotseling veel geraas, alsof een groot wezen hard door het bosch liep. Met de korporaal (eerste jager) rende ik naar het ravijn, en onderweg zei een beer: “badaks, toewan.” Ik greep een karabijn van een van de fuseliers, en alles keek vol spanning naar boven, met gespitste ooren luisterende. De korporaal stootte mij aan en stak drie vingers op, het was een heel gezin. In de opwinding vergaf ik zijn vrijpostigheid. Daar klonk plotseling een schreeuw, en ’t geraas ging in de richting van het watertje. En ja, toen wij bij de omgevalle boom kwamen, zagen wij een badak met neus (een hoornachtig uitgroeisel boven de snuit) op ons afkomen. 2 Schoten klonken, de badaq, op die vriendelijke ontvangst niet voorbereid, zwenkte naar links. Zoo snel was alles niet gegaan, of toch had de korporaal nog geroepen: pas op de neus! Want, dat ding is veel geld waard. Daardoor hadden wij ook niet op de kop kunnen mikken. Toen het beest echter bij de bedding was, klonken weer twee schoten, en vlugger dan hij er opgeklommen was, rolde signeur weer terug in het ravijn, thans echter met zijn kop van ons vandaan (dus nu lag hij op de bodem). Nog was ’t dier niet dood, maar meerdere fuseliers waren nu toegesneld en schoten uit pure wellust mee. Mijn waarschuwing, niet noodeloos te schieten ging bijna verloren in de plotselinge, spijtige uitroep van den korporaal: O, ’t is een vrouwtje! Wat door de nieuwe houding natuurlijk aan ’t licht kwam. Toch hadden wij een neus gezien. De teleurstelling stond n.l. met die neus in verband, want inden regel hebben vrouwtjes geen neus. Maar spoedig hadden wij geconstateerd, dat ’t beest een vrouwtje was, en een neus had, zelfs 2, een grootere vooraan, en een kleinere achteraan. Volgens kenners zeer kostbare neuzen. Terwijl de fuseliers begonnen het beest verder te villen en schoon te maken, wachtten wij op de uitgezonden patrouille. Deze kwam vrij spoedig terug, had natuurlijk het schieten gehoord, en ook ’t spoor van een badak gezien. Het leek of dat de dieren ergens vanaf de overkant gekomen, de patrouille achterna waren geloopen, toen echter de menschen in den eigenlijke neus kregen en naar links waren uitgeweken, en daar voor rotsen waren gestuit. De ene was toen teruggegaan en was bij de omgevalle boom juist zijn vijanden tegen ’t lijf geloopen. De andere was verdwenen. Bij de nieuwaangekomenen was een fuselier, die reeds 7 badaks had geveld, en die verklaarde: de groote neus is minstens f 150,- waard. Samen waarschijnlijk f 200,-. Als ’t u belieft! Daar was de neus van Cyrano de Bergerac niets bij! Wat heerschte er een vreugde! Bovendien sneden de menschen stukken huid af, die ook een paar kwartjes waard waren, evenals de hoeven van de pooten. Ook de lever, ’t hart en stukken vleesch, die als grof rundvleesch smaken, werden meegenomen. De oude panglima stond er zoo somber bij te kijken, toen zei ik tot hem:

   “Kom, pang, neem jij geen stukje vleesch?”

   “Neen, luitenant,”was ’t antwoord, “ik ben niet gewend badakvleesch te eten!”

   “Man,” zeg ik, “ik eet het thuis elken dag.”

   Maar al was de ‘pang’ bevooroordeeld, ik liet me niet afschrikken. ’s Avonds at ik een badaklever bij mijn rijst, wat heel goed smaakte. Alleen had de beer, waarschijnlijk omdat het zoo’n groote lever van zoo’n groot beest was, het vlees in hompen gesneden zoo in de geest van de ‘sneedjes’ brood, die wij als jongen konden verwerken. Dat stond dus wat onbehouen, iets waarvan zich overigens niemand wat aantrok. Nu zult U vragen: waarom is dat ding zooveel geld waard? Wel, daar maken de Chineezen geneesmiddelen van. Hebben ze pijn en wrijven ze er met dat ding over, dan is de pijn weg; hebben ze ’t in de buik, dan maken zij er een aftreksel van en drinken dat. Ja, de geneeskracht (waarschijnlijk uit ’t animisme – zielsoverbrenging – voortgekomen) gaat zoo ver, dat een Amboneesch fuselier de tepels afsneed om die door de baby, die zijn 2e helft verwachtte, te laten bezuigen! Dan werd de kleine sterk! Het groote oponthoud en het rumoer, dat er gemaakt was, deden mij besluiten, ’t terreinafzoeken te staken, en een paar ruggen over te steken en aan een geheel andere beek te bivakkeeren. Jammer was het, dat we het kreng in ‘t water moesten laten liggen, daardoor was natuurlijk al ’t water benedenstrooms een maandje onbruikbaar. Maar ’t lieve dier was te groot om te versjouwen! Hij zal een lichaamsomvang van een groote hollandsche stier gehad hebben, met een reuzenkop, maar veel kortere pooten. De dikte van de pens was zoo groot, dat Het liggende beest reikte tot over boven mijn middel.

   Reeds onmiddellijk na het schieten berekende ieder, wat hij van de buit zou krijgen. De schattingen voor de geheele ontvangst varieerden tussen 150 en 200 gulden. Usance is, dat jager en commandant ’t meeste krijgen; de vaste jagers ook wat meer, als er veel wordt ontvangen. Met de sergeant besprak ik de zaak, en, daar ik schutter en commandant was, besliste ik, dat als er bijv. f 200.- werden ontvangen, mijn aandeel f 100.- zou zijn, hij met den eerste jager ieder f 30.- en de rest verdeeld zou worden naar zijn wil. Hier werd natuurlijk genoegen mee genomen. Wat al plannen werden er gemaakt! De stemming was natuurlijk buitengewoon opgewekt, allen ieder hoopte op het buitenkansje, dat bij thuiskomst hen tebeurt zou vallen. Mijn overpeinzingen waren ook van zeer opgewekten aard. Ik stelde mij het gezicht voor, dat Sien zou zetten, als ik het haar zou vertellen, bedacht, wat ik voor de meisjes en voor zou koopen. Op de terugmarsch kwamen wij een andere patrouille tegen, U begrijpt, hoe wij er werd opgesneden. De korporaal vertelde aan ieder die ’t wilde hooren, hoe hij de badak had geschoten en de toehoorders waren uitteraard vol respect en tevens jaloers. De brie Europese sergeant bij die brigade gaf ons nog eenige welgemeende raadgevingen, voordat wij weer van elkaar gingen. Met algemeene stemmen was uitgemaakt, dat de badakjager, (bovenbedoeld) die al 7 badaks had neergelegd, als ter zake kundige naar Kota Radja zou gaan, opdat wij de hoogste prijs voor het jachttropee zouden krijgen. In Peudada, de halte waar wij in de trein moesten stappen, kwamen de Chineezen al gauw op ons af. Ze boden f 125.- per kattie (zes ons), schatte het ding op 1 kattie, maar wij wilden niet loslaten. Toen vertelde er een in vertrouwen dat de prijs f 150.- per kattie was. Eén bleef aandringen, vroeg de volgende dag de taukee (hoofd van hun kongsie) mocht komen. Ik vond dat goed, maar zei er bij, dat we ’t ding naar Kota Radja zouden brengen. De volgende middag kwam de taukee; ik verwees hem naar den sergeant, die ’t ding bewaarde. Dien avond hoorde ik er nog niets van, maar de volgende morgen kreeg ik ’t bericht: de neuzen zijn nog geen half kattie en de Chinees wil er maar f 48.- voor geven. Groote beroering. Besloten werd, toch de kenner naar Kota Radja te zenden. Daar bood men f 40.- en tenslotte werd het ding voor f 45.- verkocht. Hier moesten de reiskosten nog af! …… Tenslotte kreeg ik f 7,50 als mijn aandeel! Wat bleek er tenslotte te zijn gebeurd te zijn? De neus was, voor de zekerheid, vervoerd met een stuk van de schedel er aan. Nu zit een stuk er buiten, maar natuurlijk ook een stuk (de kroon) er in. De sergeant had den Chinees het ding er uit laten halen en hier voor de zekerheid de met die operatie bekende Ambonees er bij laten halen, met gevolg, dat de Chinees (volgens verklaring ook uit Kota Radja) er voor ruim f 100.- van had afgesneden. Hij zal er wel voor gezorgd hebben, dat dit zoo weggeworpen is, dat hij het zelf gekregen heeft! Wat heeft Sien me daarover uitgefoeterd! Enfin, ’t was toch meegenomen en weer wat anders dan ’t alledaagsche. Daarbij had ik tevens geleerd, dat Chineezen ook zonder staart in staat zijn, den Hollander te bedriegen.

V      Goena-goena

        Op het gevaar af, dat U mij er van zult verdenken, dat ik geloof in spoken, plaats ik deze titel. Maar, U begrijpt, dat in deze rimboe niet elke patrouille vlot verloopt. We worden soms door ongeluk getroffen, dat ik alleen kan toeschrijven aan de stille kracht, waarover ik U eerder schreef. Ik kan slechts vertellen, van wat er gebeurd is; fantaseeren laat ik geheel na bij deze schetsjes.

   Met lekker weer, een licht wolkje voor de zon, gingen wij op marsch. Even voor wij in het bosch waren, bleef een beer achter omdat een touw van zijn vracht wat losgegaan, maar de sergeant zei: “Hij haalt ons wel weer in.” Hij stuurde de korporaal naar achteren, om hem te helpen, maar die kwam onverrichter zake terug. Het is wel goed, als ik U de korporaal even voorstel. Sarimanok heette hij volgens de papieren, en hij was pas kort bij het garnizoen. Hij zei nooit een woord, alsof hij zijn tong verloren was, en met die gele ogen van hem keek hij dwars door je heen. Ik liet hem geheel aan de sergeant, al kon die hem ook niet lijden, de korporaal was eerste jager en kon met stenen geruisloos doel treffen. Maar ik vertrouwde toch liever op mijn karabijn. Waarom hij de beer niet had kunnen vinden, is mij altijd een raadsel geweest.

   Juist hadden wij gegeten, en waren wij opnieuw op weg gegaan (ik maakte mij al illusie’s, zoo ver te zullen komen als nog nooit gebeurd was) toen ik ’t bericht kreeg: “een fuselier heeft buikpijn.” Den man was nog dicht bij mij, dus zei ik tegen hem: “volg maar met de achterspits.” “Ja, luitenant” was ’t antwoord. Het was een flinke fuselier, die beslist mee zou gaan, als ’t hem mogelijk was. Ik dacht, dat de man ’t gewoon in de buik had, met wat dunne ontlasting, dus veel trok ik mij er niet van aan. Na eenigen tijd kwam echter het bericht: “Hij kan niet verder, luitenant.” Ik terug, en toen bemerkte ik dat de man nog op dezelfde plaats lag waar ik hem had gelaten. Langs ’t smalle boschpad en langs den trein had ’t zoo lang geduurd voordat het bericht bij mij kwam. De man kromp van de pijn in de maag; deze voelde zoo hard als een kei. Een fuselier zei bemoedigend, dat niemand er obat (medicijn) voor had. De man kon niet loopen, lag te kermen. “Nou,” zei ik, “dan maar dragen in de tandoe”. “Dan wordt het over zessen, voor we daar met dien man zijn, luitenant,” waarschuwde de sergeant, “en als het morgen niet over is, zijn we nog verder van huis.” ’t Was zoo, en dus besloot ik aan een beek, die wij juist gepasscheerd waren, te bivakkeeren. ’t Was misschien 15 minuten loopen van de plek, waar de zieke lag, maar ’t duurde meer dan 1 uur, voordat de man er was!

   Niet alleen, dat we nu veel vroeger in bivak waren moeten gaan, maar bovendien was het een modderbeek. De oevers waren modderig, de steenen waren met een laag klei bedekt, zoodat we ’t water bij het mandieën direkt vuil maakten, en groote moeite hadden, met drooge voeten van de kant in ’t bivak te komen. De zieke leek ’s avonds wat beter, maar de volgende dag was hij verdwenen. De sergeant zei dat hij ’s nachts gerucht gehoord had, en  de Amboneesch tussen de bomen had zien lopen. Hij was achter hem aan gegaan maar was in het donker over een steen gestruikeld. Ik vond het een raar verhaaltje, als lichte slaper had ik niets gehoord. Maar zijn voet was flink gezwollen. “Erg bezeerd?” vroeg ik. “’t Zal wel gaan, luitenant,” zei hij. We waren op een geschikte plek om er naar te kijken. De panglima rukte en draaide aan de sergeant zijn voet, die deed wat zeer. Toen hij zich weer oprichtte, zag ik zijn gezicht vertrekken. Even later gingen wij echter weer op marsch. Toen we een tijdje geloopen hadden, zag ik toevallig, dat de sergeant – hij is een boom van een kerel – een pijnlijk gezicht trok. “Wij zullen hier even rusten, om te eten,” zei ik toen. “Graag, luitenant,” zei de sergeant. “Ziezoo”, dacht ik, “dan kan jou voet ook uitrusten”.

   Toen wij na de rust door zouden marcheeren, bleek het echter, dat zijn voet veel erger geworden was. De enkel was schijnbaar verzwikt. Daarom zou hij volgen bij de achterspits, terwijl ik besloot op de eerste de beste, daarvoor geschikte plaats, een in bivak te gaan. Aan welke eischen moet zoo’n bivakplaats voldoen? Bij water, een strook van + 30 Meter lang en 2 breed vrij vlak, liefst horizontaal, vrij van groote steenen en al te groote boomen. Het kwam niet in mij op, dat wij daarnaar tevergeefs naar zouden zoeken! Na een uur bleef ik eens wachten op de sergeant, een uur later kwam hij aan. Hij verklaarde, dat hij het gemakkelijkste kon klimmen dan l. Ik ging toen met eenige manschappen op verkenning naar boven, maar een uur later kwamen wij onverrichter zaken terug. Er was daar geen water. Om 3 uur waren wij op een plek waar doorgaan aan deze zijde niet mogelijk bleek. Het terrein werd al moeilijker en woester. Soms waren wij langs rotsmuren gekropen langs randjes van 2, 3 vingers breedte of met de voeten en handen in spleten van die diepte. Hoe de beren er kwamen, is mij nog een raadsel, en hoe de sergeant er moest komen, daar piekerde ik maar niet over. Wij konden nu niet verder, maar wel de stroom over, wat ik deed. De overkant scheen iets beter, ik besloot te wachten. Ik was inmiddels weer naar de oorspronkelijke oever teruggegaan. 4 Uur, nog geen sergeant. Een klein regenbuitje en ’t overtrekken van de rivier had ons doornat gemaakt. Daarbij zaten wij op + 1000 Meter boven de zee en in een winderig ravijn. Wij kregen het koud. Eenige fuseliers hadden kajoe damar, een harsrijke houtsoort, die dadelijk vlamt. Zij staken spaanders aan, om zich te warmen. Ik liet toen een paar vuurtjes maken, en stond mezelf ook te warmen en de eene sigaret na de andere te rooken. Half 5. “Wij moeten hier maar vannacht zoo blijven, luitenant,” zei de panglima. “Je kunt hier toch geen bivak maken,” zei ik. “Dan blijven we maar op de steenen zitten,” was ’t gemoedelijke antwoord, “voor toewan is er wel een plekje voor het veldbed. Dat hebben wij wel meer gedaan.” Nog wilde ik er niet aan. Daar vroeg een fuselier, of hij vast mocht gaan koken. “Goed,” zei ik. Om 5 uur ging ik met eenige fuseliers en de panglima weer ’t water over en keek nog eens aan de andere oever, volgde die een stuk. Een stuk zand van een 8 M.2 werd mij al aangewezen als een goed plekje voor mij. Zonder iets beters gevonden te hebben, kwamen wij weer bij de overgangsplaats terug. De sergeant was ook aangekomen en riep mij van de overzijde bemoedigend toe: “Ik kan niet meer, luitenant.” “Kom maar hier,” zei ik, “hier gaan we in bivak.” “Ik kan niet,” was ’t antwoord, en hij ging er bij zitten. Nou, ik liet eenvoudig alles overkomen, stuurde toen alle beren weer terug en met een man of 10 werd de sergeant over, of liever, door het water gebracht. Die zandplaat stond hem wel aan. Alleen was het te hopen dat het water niet hooger kwam, want dan liep de plek zeker onder. ’t Was intusschen half zes geworden. Alles ging druk in de weer, om zich zoo goed en zoo kwaad als het ging een bivakplaats in te richten. Voor Jansen en mij werd van mijn zeilen (stukken imitatieleer, waar mijn tent van gemaakt wordt) een tent gemaakt, en onderwijl vertelde hij, hoe hij er gekomen was. Hij rilde van de koorts, en kon haast niet meer op zijn beenen staan van vermoeienis. “Nou, luitenant,” zei hij, “nou ziet U wat men kan als men moet. Als ik in Samalanga die voet had gekregen en ze hadden gezegd: “loop nu eens naar het station,” dan zou ik het niet gekund hebben. Maar nu moest ik. Ik heb gekropen op handen en voeten. Als ’t zoo langs een rots ging, liet ik ’t door de menschen wat openkappen en dan liet ik me maar naar beneden glijden. In de tandoe ging heelemaal niet. Ze konden mij haast niet dragen, en zelf hadden ze moeite om er langs te komen. Moet U eens zien, luitenant, hoe ik er uit zie!” Ja, zijn kleeding en armen vertoonden alle sporen van dien tocht. Hij stak zijn behaarde armen uit, de mouwen waren door het kruipen opgestroopt, de armen zaten vol krabben en vuil, de broek was versleten en de man zat  onder het zand en vuil. Toen hij eindelijk zijn schoen uithad, bleek de voet bij de enkel en op de wreef zeer opgezwollen. Een oude dwangarbeider, een inlander Javaan, kon goed pitjitten (masseeren). Deze heeft hem toen ’s avonds zitten knijpen en wrijven, en wat hij toen geleden heeft, is met geen pen te beschrijven. Intusschen hadden wij nog een goed plekje gekregen en ik sliep dien nacht heerlijk, maar de fuseliers en dwangarbeiders zaten in ’t rond op de steenen. Zij maakten vuur, voor de kou, en door dat vuur knapten dan de steenen, net vuurwerk. De sergeant, die door den pijn niet kon slapen, kon daar den geheelen nacht van genieten! Gelukkig bleef het droog, want een tent hadden de menschen ook niet kunnen maken, natuurlijk. Voor hen was het dus een opluchting, toen den dag aanbrak.

   Die morgen, terwijl wij door zeer moeilijk, dichtbegroeid en steil terrein ons heenwerkten, voelde ik wat jeuk in mijn nek. Denkende, dat er een beestje tusschen de kraag was gekomen, wreef ik er over. ’t Werd erger, ik krabde, ’t ging lager, ik maakte slangachtige toeren om tusschen mijn schouderbladen komen te krabben. De heele marsch verder had ik helsche jeuk, en ik krabde als ik even kon, ondanks de welgemeende waarschuwing van de panglima. Toen we in bivak kwamen, gooide ik gauw jas en flanel uit, om te krabben, maar de pang waarschuwde nogmaals het niet te doen, want ’t kwam van een soort bladeren, (karbouwen bladeren – daoen katel) die dezelfde werking hebben als brandnetel in Holland. Zelfs krijgt men er wel koorts van. Doet men amonia op een gestoken plek, dan brandt het even een oogenblik erg, maar dan gaat ’t jeuken weg, zegt men. Mijn heele rug en nek zaten echter, door het wrijven en krabben, vol, zoodat ik weinig voor dat brandproces voelde. De lucht deed er goed aan, en toen de pang er wat vaseline op gesmeerd had, was het eenigen tijd zelfs lekker. Maar, baden kon ik mij niet, want water maakt het veel erger, en toen ik mijn nachtgoed aangedaan had, begon het jeuken weer, en ’s nachts was het een ware temptasie. Ook de volgende dagen en nachten lustte ik er van en weken daarna had ik na het mandieën moeite, om van mijn schouders en nek af te blijven. U begrijpt, hoe mijn stemming onder dat eeuwige jeuken werd!

   Ik wilde doorgaan tot bij aan de Kroeëng Peusangan, om daar dan een overgangsplaats te vinden en dan Blang Rakal te trachten te bereiken een post aan de groote Gajoeweg, misschien 2 uur gaans van de Kroeëng Peusangan af. Wij gingen dus op marsch, maar de moeilijkheden werden weer even groot als de vorige dag. Toen besloot ik, het gebergte maar te beklimmen, dan daar boven een voetpad op te zoeken, dat daar ergens moest zijn, en dat ons, langs de Peusangan, naar de spoorlijn zou voeren. ’t Eenige bezwaar was, dat wij nog maar voor 2 dagen eten hadden, en over dien afstand normaal 3 dagen, maar nu mischien wel 6 dagen zouden doen. Dus, kleine rantsoenen per dag! Met eenige menschen ging ik vooruit. Dat was een klim! U kunt mij gerust gelooven, als ik zeg dat + 500 Meter klimmen dwars door ’t bosch tegen die steile hellingen een zeer zwaar werk is en gelijk staat met een flinke marsch van een 25 K.M.!

   Bij het oversteken van de rivier viel een beer op zijn gezicht en aangezien een steen harder bleek dan zijn wang, had hij een gat in de wang onder het oog en de steen niet. Daar wij echter, vanwege den oorlog, geen pleisters meer kunnen krijgen en een hoofdverband zijn beide oogen zou dichtmaken, moest hij maar doorloopen, wat hij ook deed. ’s Avonds heeft hij er een “verbandje” om gehad, maar hij vond dat zoo onplezierig, dat hij er niet meer mee terugkwam, met gevolg dat ’t ging de wond zweren en de overigens magere vent een dikke koon kreeg, dat zijn oog er met gemak achter schuil ging. Enfin, ’t was maar een beer. ’t Ging later vanzelf over.

   Zoo nu en dan hield ik eens halt, want de sergeant kwam toch voorloopig niet. Ik ging met 2 man op verkenning uit, om te zien of de welke rug in de goede richting komt liep. Met ’t kompas in de hand gingen wij door ’t bosch. Een van de fuseliers was daar vroeger al eens geweest, en dacht het pad meer links te zullen vinden, dan ik volgens mijn kompas vermoedde. Volgens zijn aanwijzing zouden we er ook wel komen, maar meer later, dacht ik. Ik liet hem nu rustig voortloopen, naar zijn idee, maar zorgde dat hij telkens wat rechts aanhield. Nadat wij eenigen tijd door het bosch waren getrokken, kwamen wij aan een groot ravijn, aan onze kant + 400 M. diep, aan de andere zijde klom het gebergte wel 500 M. Er door moest een rivier stroomen, en nu was de kwestie: was dat de Kroeëng Peusangan, of de Kroeëng Beroeksah? Van ons standpunt was het niet te zien, of de stroom naar rechts of naar links ging. Schijnbaar kon het kompas wel uitkomst geven, maar die rivieren maken zulke groote en scherpe bochten. Daar ’t mij onverschillig was, of ik bij de Beroeksah of de Peusangan kwam, liet ik dalen. Een steile, gevaarlijke daling. Hooge boomen met wortels welke op de grond lagen, gaven ons gelegenheid langs die wortels naar beneden te klauteren. Ik dacht er maar niet aan hoe de sergeant hier zich naar beneden zou laten vallen. Halfweg bemerkte ik al, dat het de Beroeksah moest zijn. Wij daalden door verder en stonden spoedig allen behouden aan den oever. De groote rivier, stroomopwaarts meest + 50 M. breed en 1 M. diep op de waadbare plaatsen, had zich in dit deze hooge geberg bergketen een smal bed uitgeslepen. Kale Tusschen kale rotswanden liep stroomde het water met groote vaart door. Vaak was de breedte slechts enkele meters, zou men er zoo over springen; nergens was de stroom breeder dan 10 Meter. Wel wezen de sporen uit, dat het water soms meters hooger kwam. Wat zal het daar vreeselijk banjirren! De wanden waren ook tot op groote hoogten steil. Waar bij regen het water van het gebergte de hellingen omlaag kwam, waren nu een soort gruisbanen zichtbaar, voor ’t oog loodrecht. Ook in ’t de begroeide hellingen lagen vol rots- en rolsteenen. Deze laatste waren bij het dalen en klimmen, waartoe de moeilijkheden vaak dwongen, zeer gevaarlijk. Ik krijg liever een zoen, dan zoo’n ding op mijn kop! Veel grotten werden er gepasseerd en aan de overzijde waargenomen. Meestal vlak aan het water. Een was zoo diep en groot, dat er wel een 50 man in kon. Soms waren het ook groote holen, met gangen. Allen werden natuurlijk afgezocht. Een plek droeg nog de sporen van een vers kampement. Het was dus wat men noemt rebellenland. Nog niemand van het detachement was hier geweest.

   Het eerste, wat we met vreugde begroetten, was een geschikte beek om te bivakkeeren. En even later vonden wij het pad. Toen gingen wij gauw terug en op ’t punt waar wij de fuseliers hadden achtergelaten (wij hadden daar eerst nog gegeten) werden wij verrast door de sergeant. Hij was + 2 uur later dan wij aangekomen. ’t Klimmen ging wel, op de teenen kon hij steunen maar op de hiel heelemaal niet. Toen hij dan ook, om in ’t bivak te komen, steil moest dalen, maakte hij toch maar gebruik van de tandoe.

   Bij het houtzoeken voor het bivak, stuitten 2 fuseliers op een groep gajoeërs (menschen uit Gajoeland), en ze verstopten zich tussen de daoen katel, terwijl de opstandelingen in het bosch verdweenen.. Wat hadden die arme drommels een jeuk aan armen en beenen! Zij waagden er de brandpijn aan, of liever, dat werd niet gevraagd, ze werden eenvoudig “medisch behandeld” door den sergeant. ’s Nachts kwam het echter toch weer terug! Net als de gajoeërs. Ook de zwerende wang van de beer was alarmerend. Hij kon zo echt niet verder, maar ik wilde hem niet ook kwijtraken (die eerste beer heeft ons nooit ingehaald, die is vast van zijn vrijheid gaan genieten, net als de inlandse fuselier). De korporaal moest dan maar bij hem blijven, dan sloeg ik 2 vliegen in 1 klap, van die goena-goena griezel kon ik mij dan mooi ontdoen (hij gaf mij meer kriebels dan de karnouwen bladeren). Maar het zou zover echter niet komen. Die nacht werd ik mijn tent uitgelokt door kreten en een vreemd geraas. De sergeant was al buiten, maar hij kon niet loopen, dus ging ik alleen poolshoogte nemen. Het was de korporaal die steenen gooide naar omhoog tegen de bergwand, en de daardoor ontstane lawine van gruis en keien viel neer op de Gajoeërs. Die hadden ons omsingeld! Een fuselier kwam aangerend, het bloed droop van zijn klewang. Hij had twee koppen afgehakt en ik gaf hem twee knaaken, die had hij wel verdiend. Aan de kreten kon ik horen dat de rebellen een veilig heenkomen hadden gezocht, daar zouden we geen last meer van hebben, en ik besloot ze zonder sergeant niet achterna te gaan. Ik gaf de fuselier opdracht om de korporaal bij mij te brengen, maar hij kwam even later terug. “De korporaal is weg,” zei hij. Ik dacht dat de man het bosch in was en later weer zou opduiken, maar ik heb hem niet meer gezien. Toen moest ik een fuselier opofferen om bij de beer te blijven. De groep leek wel 10 negertjes, het werden er steeds minder.

   Bijna had de patrouille nog een grooter ongeluk getroffen. Onder het baden werd mij plotseling toegeschreeuwd “Oeler, oeler.” Ik zag nog niets, maar haastte mij toch opzij. Ik had onder een hooge wal gezeten, en op de struiken die daarop stonden groeiden, lag een groene slang van + 1 Meter lang, volgens de menschen zeer vergiftig! Nu ik weg was sloeg een fuselier het dier de ruggestreng door en even later namen de golven van de Peusangan het reptiel mede naar zee.

VI     Goede tijding

        Toen ik bij het volgende bivak uit de beek kwam van het baden, kwam een fuselier mij vertellen, dat hij op het pad bij het houtzoeken een blanke heer met zijn gevolg was tegen gekomen. Die waren om 9 uur van Blang Rakal gegaan. Dit pad ging naar Kroeëng Peusangan, deze kon daar doorwaad worden en dan ging er een goed pad naar Blang Rakal. Die meneer had geen tijd gehad even bij mij te komen. Wat een vreugd! Nu behoefden wij geen honger te leiden, want voor 2 dagen rantsoen was toch nog wel voldoende tot Blang Rakal! Om ons er aan te herinneren dat we nu eenmaal ongelukkig waren, kwam even later een ander fuselier met dikke wangen en oogen. Het leek wel een volle maan. De arme kerel was in de karbauwenbladen terecht gekomen, en alles was opgezwollen. De volgende morgen leek hij wel een Chinees, met van die spleetoogen! Na een heerlijk middagslaapje (een bijzonderheid op patrouille) was de sergeant ’s avonds lekker opgeknapt. Toen werd hij nog eens gemasseerd, en de volgende morgen ging het al veel beter. Langs het pad hield hij de marsch haast bij, tot de groote daling begon, want om bij de Kreoeen Peusangan te komen, moesten wij weer evenveel omlaag als wij de vorige dag omhoog waren gegaan. ’t Pad was nogal gemakkelijk. Bij de rivier vonden wij een zouthoudende bron (kaliezouten). Alle beesten schijnen van dat water te houden, en daar zij laden en lossen tegelijk, hing daar een vreeselijke beerputlucht en zakten wij tot over de enkels in de drek. De Kroeëng Peusangan is veel grooter dan de Kroeëng Beroeksah. Hier was hij + 150 Meter breed. En op de plek waar wij er door trokken wel 300 Meter. Het water kwam over het middel en de stroom en groote rolsteenen maakten het overtrekken niet gemakkelijk. Bij de minste banjir is die Kroeëng dan ook ondoorwaadbaar. Verscheidene fuseliers zijn hier helaas verdronken. Aan de andere oever gekomen, werd een plaats voor bivak aangewezen. Ik ging met eenige manschappen de omtrek verkennen, en toen wij terugkwamen, was de sergeant gearriveerd. ’t Was nog heel vroeg, + 11 uur, toch besloot ik maar in ‘t bivak te gaan om hem te laten rusten. De menschen waren aan ’t werk, toen er weer een vreemdeling aankwam. Dit was een Maleier, maar een heele meneer, gewapend met een jachtgeweer. Hij was om 9 uur van Blang Rakal gekomen met een goede 20 Gajoekoelies. Hij was opnemer bij een mijnbouw onderneming. De meneer, die men de vorige dag had gezien, was een geoloog. Hij raadde ons aan, naar Blang Rakal te gaan, ’t was maar 2 uur loopen. Eerst wilde ik het doen, maar de sergeant waarschuwde mij, dat het transport, dat om de 2 maal ‘s maands van Bireuën langs de Gajoeweg naar Takengon gaat en waaraan Blang Rakal zijn bestaan dankt, omdat daar een dag gerust wordt, dien dag in Blang Rakal moest zijn, hetgeen de Maleische opnemer bevestigde. Dan hadden ze daar geen plaats voor de menschen en konden wij beter wachten tot de volgende dag. De opnemer bleef wat met ons praten, want zijn koelies waren er nog niet. Om + 12 uur kwamen er een paar, bijna een uur later kwam de rest, toen duurde het wel een uur voor zij over waren, en daar zagen wij ze weer een heele tijd rusten. En de opnemer kan daar niets tegen doen. Die menschen zijn vrije koelie’s, treedt hij streng op, dan gaan ze eenvoudig weg, en laten hem met al zijn hebben en houwen in de rimboe zitten! Wel wordt een zachte druk door de bestuursambtenaar uitgeoefend, maar veel trekken zij zich daar ook niet van aan. Zij weten, dat ’t geen ‘moet’ is, en al looft men nog zoo veel uit, ze zijn nu eenmaal lui. Thuis behoeven ze niet te werken en hebben ze eten en kleeren, daar moet de vrouw voor zorgen. Waarom zouden ze zich nu inspannen om meer geld te krijgen? Dan vraagt de Compagnie ook meer belasting, denken ze. Wat In stilte dankte ik den hemel dat ik niet met die kerels moest werken. Neen, dan zijn onze kettinggangers, alias beren, duizend maal beter!

   Enfin, wij gingen toen afgeslankt op marsch naar Blang Rakal en toen wij daar om ongeveer 11 uur aankwamen, was de patrouille afgelopen. Maar nog zes weken later voelde de sergeant zijn verzwikte en daarna geforceerde voet!

 

Pa, U moet op de adressen zetten: Samalanga (Atjeh) Ned. Oost Indië, daarom is die door den censor geopende en teruggezonden brief niet doorgegaan. Enkel Samalanga is natuurlijk niet genoeg, en enkel Atjeh is voor Engelsche postlui blijkbaar waarschijnlijk ook onvoldoende. Op die brief stond alleen “Samalanga”

   Alles wel, vele kussen van en aan allen van Uw liefhebbende Sien en Anton (die schrijfkramp heeft!)

 

 

 

Anton Metsers werd voor korte tijd op non-actief gesteld. Het ‘zoekraken’ van kettinggangers moest worden ‘bestraft’ en hij kreeg een meer civiele functie toebedeeld: onder zijn leiding werd een brug gebouwd over de  Kroeëng Peusangan. Later werd hij overgeplaatst naar Bandoeng op Java. Begin jaren twintig verliet hij met pensioen de militaire dienst als kapitein en vestigde zich in het Zeeuwse Wissenkerke waar hij een melkveehouderij begon.

   De Atjehoorlog werd in 1914 door Nederland beëindigd verklaard. Voor de Atjehers zelf was dat pas in 1942 toen de Japanse landing met zich meebracht dat de Hollanders voorgoed werden verdreven.