El Instituto 5           SCHAPENWOLFJES

 

 

Er valt voldoende regen op het tropische eiland San Lorenzo om in de behoefte aan zoetwater te voorzien. Mits het wordt opgevangen. Een natuurlijk bassin is niet aanwezig.  

 

Halverwege de Atlantische Oceaan koerste de Conceptión in noordwestelijke richting naar de Azoren. Op de voorplecht prutste Theodoor met een aantal touweinden in een poging om een kabel te vlechten. Tegen Harko had hij gezegd dat hij behalve houtbewerking ook wel andere klusjes wilde doen. Een echte zeeman zou hij worden.

   Door het onstuimige weer van de afgelopen dagen stond er nog een stevige deining. De lucht was helder en aan de horizon waren de vage omtrekken van de archipel zichtbaar. De indianen die hem in Lissabon aan boord hadden gehesen, scharrelden tussen de trossen touw die op het dek lagen. Ze hadden hem verteld hoe ze heetten maar Theodoor had hun exotische namen niet kunnen onthouden. Alleen Pablo, de naam van de enige platneus die zich verstaanbaar kon maken, was hij niet vergeten. Deze ochtend had Pablo hem uitgelegd hoe hij touw moest vlechten. Theodoor hoorde hem mummelen in zijn troebele mengsel van Vlaams en Spaans:

   "Zij Islas Azores zij vol wanen zijn in de midden van de mare,” waarmee hij maar wilde zeggen dat de eilanden van vulkanische oorsprong waren en dan kon er van alles gebeuren.

    Maar Theodoor was in gedachten ergens anders. 

 

Hij dwaalde door zijn herinneringen aan de voorbije weken. In Lissabon, waar ze nog geruime tijd waren gebleven, had hij een lange brief aan zijn moeder geschreven. Om haar gerust te stellen, had hij gefantaseerd over een luxe leventje met toegewijde bediendes en hoffelijke varensgezellen. Terwijl de meeste van zijn scheepsgenoten zich in de haven te buiten gingen aan drank en hoeren werd hij gekweld door wankelmoed. Tijdens lange wandelingen had hij zijn liefde voor Rosita in gedichten willen vangen. Maar hij kon de juiste woorden niet vinden. Hij schreef een brief aan Adalbert om hem deelgenoot te maken van zijn recente belevenissen maar hij verviel voortdurend in angstige vooruitzichten van avonturen die hem nog te wachtten stonden. Nadat ze de haven van Lissabon waren uitgevaren had hij de verzen voor Rosita verscheurd en de snippers aan de elementen toevertrouwd. Het werd tijd om het verleden los te laten.

   Weemoedig keek hij toe hoe de laatste fragmenten van zijn gebroken hart in de golven verdwenen.

   Op datzelfde moment schrok hij zich rot door een schreeuw uit de hemel. De uitkijk in het kraaiennest had een schip aan de horizon gespot. De alerte schipper stormde het dek op en zette de kijker aan zijn oog.

   “Stront aan de knikker.”

   Geschokt keek Theodoor naar de gezagvoerder. Hij had al heel wat obsceniteiten aan boord vernomen. Maar 'stront aan de knikker'? Daar was iets mee, een oneindige ver verwijderde echo van iets …

   Grimmig gaf Pieter het instrument aan Theodoor, terwijl hij commando’s brulde.

   Door de kijker zag Theodoor – weliswaar ondersteboven – de masttop met de gevreesde vlag die een gewelddadige dood voorspelde. Doordat de Conceptión van koers veranderde, raakte de mast uit beeld. Maar daardoor zag hij wel een tweede schip. En een derde. Nerveus waarschuwde hij de kapitein want, ondanks zijn trillende handen, viel hem op dat het laatste schip veel groter was dan de andere twee. Alle drie de schepen hadden een verhoogde voorplecht, veel hoger dan gebruikelijk. Het waren echte kraken! Die zag je niet veel meer.

   Pieter nam de kijker van hem over en beklemd hield Theodoor zijn adem in. Hij zag het  grote lichaam ontspannen.

   “Dat is de Santa Maria, en die kleinere zijn de Pinto en de Niña. Het is maar een illusie, dat heeft deze kijker wel meer. De lenzenslijper leed aan godsdienstwaanzin en wilde het ongelijk van Galilei bewijzen. Onzin natuurlijk, maar dit is hem toch aardig gelukt.”*

   Hij liet het instrument zakken en tuurde in de verte.

   “Ja, ze zijn verdwenen … en daar zie ik de piraten, drie karvelen en een kraak ”

   Opnieuw zette hij de kijker aan zijn oog en zocht geruime tijd de horizon af.

  “Ze zitten achter een ander schip aan. De Conceptión is in hun ogen een mager spierinkje. Als we wat westelijker aanhouden, zullen we geen last van ze hebben”.

   Maar toen betrok hij weer.

   “Godverdomme. Die ene lefgozer komt toch onze kant uit!” Hij schreeuwde dat het geschut in gereedheid moest worden gebracht en liet de steven wenden. Het piratenschip kwam snel naderbij en de aanval leek Pieter de beste verdediging.

   Het eerste salvo van de nieuwe boordkanonnen klonk zo daverend dat Theodoor bang was dat hij door het dek zou zakken. Maar het leek de tegenstander eveneens te verrassen. Sterker nog, het piratenschip veranderde van koers zonder het salvo te beantwoorden. Blijkbaar had de piratenkapitein niet verwacht dat het geschut zo krachtig en vérdragend zou zijn. De opportunistische piraten verwijderden zich in dezelfde richting als hun maten, achter het grote koopvaardijschip aan. Kennelijk verwachtten ze dat ze dat makkelijker konden veroveren en er bovendien een rijkere buit mee zouden vergaren. Ze waren zeker vergeten dat vele varkens de spoeling dun maken.

   Meer was er van de beruchte zeeroverij in die contreien niets te merken geweest. Het was niet zo dat de slachtingen en verliezen door de reders werden overdreven, maar ze hadden gewoon geluk gehad. Daarvan was Theodoor overtuigd geweest.

 

Later, ter hoogte van Mauritanië, hadden ze een tijdje langszij van een Hollandse brik gelegen die in tegenovergestelde richting koerste. Zulke ontmoetingen waren een bron van vermaak en zorgde voor uitwisseling van nieuwtjes. Ze vernamen dat in Saint-Louis een nieuwe gouverneur zetelde die alleen maar belangstelling leek te hebben voor Europese wijnen. En zuidelijker werden verscheidene handelsposten bedreigd door schepen onder ‘zwart’ gezag. Het was niet duidelijk of het ging om piraten of bevrijde slaven. Natuurlijk hadden die bosapen van zout water geen kaas gegeten, maar het bleven bloeddorstige rakkers, ha, ha.

   Hij, Theodoor, had het onthullend gevonden dat zwarten in het oerwoud werden gevangen en voor veel geld aan rijke planters in de Caraïben werden verkocht. Dat was pas handelsgeest! Alleen zouden de reders van die schepen wat zorgvul-diger met hun lading moeten omspringen. Afgezien van de medemenselijkheid zou het hen veel meer kunnen opleveren. Hij besefte waarom hij eigenlijk aan boord van de Conceptión was en hij verwachte dat de schipper binnenkort wel weer gebruik zou willen maken van zijn zakelijk vernuft. Toen ze in de buurt van Gorée voor de Afrikaanse kust menig slaven-schip moesten ontwijken, had Pieter er geen geheim van gemaakt hoe hij die mensenhandel afkeurde, dus Theodoor zon al op een slim plannetje dat de kapitein zou kunnen waarderen.

   Pieter had eerst bezwaar gehad tegen de uitwisseling van Portugese wijn en Afrikaanse gevangenen, maar het idee dat hij zo eigenlijk slaven kon vrijkopen had hem moreel aangesproken. Hij mocht dan een atheïst zijn, dat betekende niet dat hij geen onderscheid kon maken tussen goed en slecht. Strikte noodzaak om flink wat geld te verdienen was er niet, hij had voldoende reserves. Dus hadden de vaten plaatsgemaakt voor een groep buitgemaakte, nog geketende inboorlingen. Ze zouden later van hun boeien worden ontdaan maar wel 'gevangenen' blijven. Het was echter allemaal anders gelopen...   

 

 

Het gekrijs van een meeuw wekte Theodoor uit zijn mijmering over de voorbije weken en haalde hem terug naar de realiteit van dat moment. Hij vestigde zijn aandacht op de omgeving. De Conceptión was de kust van één der vulkanen al dicht genaderd. Het schip ging voor anker. Zijn kornuiten hingen over de reling om niets te hoeven missen van het neerlaten van de sloepen. En om vooral niets te hoeven missen van die zwarte mannen daar, aan de riemen. Zoiets hadden ze nooit eerder gezien: zwarte matrozen!

   Theodoor zag dat de ‘dokter’ zich intussen ook aan dek had gewaagd. Dagenlang had ‘het skelet’ zich niet vertoond, ook niet bij de maaltijden. Het scheen dat hij leed aan een kwaal die alleen hijzelf, als arts, kon genezen. Nou, dat was hem dan kennelijk gelukt. Hij zag er niet schraler uit dan anders en hij bewoog zich met de voorzichtige zelfbewustheid die Theodoor al had opgemerkt toen de man net aan boord was.

   Johannes van den Berghe stapte naar de reling en wierp een blik op de zichtbaar weelderige plantengroei waarmee de naar hen toegekeerde zijde van het eiland grotendeels bedekt was. Op het tussendek zag hij de manschappen in de weer met het monteren van de sloepen waarmee ze vers water en proviand aan boord zouden brengen. Wijn was er nog genoeg, al was het grootste deel verkocht in het West Afrikaanse Saint-Louis. Daar hadden ze verdomme ook die vermaledijde nieuwe ‘lading’ aan boord genomen. Gewoon een goedkope uitbreiding van de bemanning!

   Hij staarde naar de vegetatie op de hellingen van de Pico. Hij was ervan overtuigd dat daar interessante soorten tussen stonden. Maar hij weigerde van boord te gaan. Niet met zo’n aap aan het roer.

   Ze stinken.

   Nadat de sloepen te water waren gelaten, werden ze bemand door de vrijwel naakte lijven van pikzwarte mannen die bezweet aan de riemen trokken. Hij zag hoe verschillende blanke zeelui zich als prinsen naar de kust lieten brengen. In één van de bootjes stond die dikke schipper rechtop met zijn kijker in de aanslag terwijl die nikkers hun best deden het scheepje in bedwang te houden.

   Hij had het onverstandig gevonden om de zwartjes zoveel vrijheid te geven en hij betwijfelde het of de ‘lading’ compleet zou zijn als ze hun reis weer vervolgden. Maar dat was zijn probleem niet. Hij wist nu tenminste zeker dat ze naar de Caraïben gingen.

   Tenzij de héle lading verdween!

   Hij probeerde het aantal zwarte roeiers te tellen, maar de boten waren al te ver weg en door het deinende schip werd zijn aandacht weer gevestigd op zijn darmen, die werden gehinderd in het verwerken van het Engelse ontbijt van die ochtend.

   De nieuwe kok was gelukkig een noorderling, die kon je tenminste vertrouwen.

   Hij zou hem vragen om wat van de gedroogde extracten van de klimlelie, die hij in zijn potten bewaarde, door zijn eten te mengen. Dat zou zeker helpen tegen dat opgeblazen gevoel waar hij de laatste tijd weer zoveel last van had.

 

Pieter Jacobz deed zijn best om zijn evenwicht te bewaren in de schommelende sloep. Angstvallig hield hij de mannen in de gaten, terwijl ze in de branding sprongen om de eerste bootjes op het strand te slepen. De negers waren een gok geweest. Hij had ze aan boord kunnen houden, aanvankelijk zelfs in ketenen laten slaan zoals dat op slavenschepen gebruikelijk was. Maar hij had verlangd dat er sprake zou zijn van een wederzijds vertrouwen. Vanaf het moment dat ze in Saint-Louis aan boord werden gebracht, had hij geëist dat de 'slaven' met respect behandeld werden, dat ze genoeg te eten hadden en dat ze in hun eigen taal met elkaar konden praten.

   De meeste bemanningsleden voelden zich niet op hun gemak maar deden wat hen werd opgedragen al bleven ze zoveel mogelijk uit de buurt van het ‘slavenruim’. Het ruim dat vrij was gekomen nadat de vaten Portugese wijn van boord waren gebracht, was ingericht om onderdak te bieden aan de nieuwe ‘lading’. De mannen en vrouwen die aanvankelijk nog geketend waren, had de schipper persoonlijk, onder begeleiding van twee gewapende lijfwachten, van hun boeien ontdaan. Wel had hij hen via hun cipier, een zogenaamd vrije neger die behalve Swahili en Frans ook Spaans sprak, laten beloven dat ze zich niet schuldig zouden maken aan enige vorm van verzet. Op een schip werd georganiseerde ongehoorzaamheid beschouwd als muiterij en als zodanig gestraft. De doodstraf dus. Hij maakte met een paar voorbeelden duidelijk wanneer daar sprake van zou zijn, maar liet dat direct volgen door de mededeling dat ze hun eigen eten konden klaarmaken, dat er volop voedsel en schoon water in Saint-Louis aan boord was gebracht en dat iedereen verplicht werd zich dagelijks te wassen. Tevreden had hij de verbouwereerde opluchting op hun gezichten gezien toen zijn boodschap vertaald werd. Hij was er tamelijk zeker van geweest dat hij juist gehandeld had.

     Hoe verstandig zijn beslissing was geweest, was spoedig gebleken.

   Ze waren net afgevaren in de richting van Kaapverdië toen het weer omsloeg. Dagen achtereen was de Conceptión speelbal geweest van hevige rukwinden, woeste slagregens en onberekenbare stormzeeën. Een orkaan joeg de golven huizenhoog op en sloeg angstaanjagende stortzeeën over de reling. Het schip werd onbestuurbaar, niemand had nog enig idee wat de juiste koers was en de kreet “uitkijk aan lij!!” klonk nauwelijks boven het geweld uit.

   Een rukwind had het dekzeil boven één van de sloepen weggerukt waardoor deze was volgelopen. In plaats van een toevluchtsoord in noodsituaties dreigde het nu een ravage te veroorzaken en moest het vaartuig onmiddellijk worden losgesneden. De klap was heviger dan de donderslagen rondom en deed de Conceptión in zijn voegen sidderen. Het schip luisterde enige tijd niet meer naar het roer maar gelukkig kwam het weer overeind en loefde het weer op.

   Zeker twee mannen waren al overboord geslagen (van één had men dat zien gebeuren; de ander werd later, in rustiger vaarwater, eenvoudig vermist) en nog eens vier waren tijdens de grillige kapriolen van de Conceptión zodanig verwond geraakt dat ze niet langer hadden kunnen helpen om het op hol geslagen schip in toom te houden. Alleen door hulp uit onverwachte hoek, aanvankelijk aarzelend maar al spoedig vastberaden en onbevreesd, hadden die ‘roetmoppen’ hen van een zekere ondergang gered. En daarmee de ‘lading’, zichzelf dus, ook. De toegestoken zwarte handen waren niet van ervaren zeelui, ze waren niettemin bijzonder welkom geweest en maakten uiteindelijk het verschil tussen de trotsering van het natuurgeweld en een ondergang in de golven.

 

 

Pieter Jacobz was inmiddels bij de voorraadschuren aangekomen waar vers fruit en groente konden worden ingeslagen. Hij had al gezien dat de zwarte roeiers geen enkele neiging vertoonden om te deserteren en hij prees zichzelf gelukkig met de fortuinlijke ontwikkelingen van de afgelopen weken. Zijn inschatting dat Haase niet alleen over een slimme maar ook fatsoenlijke handelsgeest beschikte, was juist gebleken. De toezegging van de scheepseigenaar om – zonder dat hij er zelfs maar om had hoeven vragen – het schip opnieuw te bewapenen, was regelrecht profetisch geweest. Het vooruitzicht dat ze misschien door piraten zouden worden belaagd, had hem wel wat benauwd, maar het besef van een modern uitgerust schip had hem genoeg vertrouwen gegeven om zijn voornemen uit te voeren. Hij had gespeeld met de gedachte om naar het zuiden te varen, langs de West Afrikaanse kust, in de richting van het eilandje Gorée.

    Dat was een goede keus geweest.

   Ze hadden een noordelijker gelegen handelsnederzetting, Saint-Louis, aangedaan. De aanleiding voor deze bestemming was weer zo’n ingenieuze ingeving van Theodoor geweest, die, tijdens het filosofische natafelen na een verassende creatie van de nieuwe kok (die moest daar nog een schouderklopje voor krijgen), een nogal overmoedige schimpscheut had gemaakt. Haas had de beslotenheid binnen de scheepsgemeenschap, waar de hardwerkende bemanning geen kant uit kon onder het soms willekeurige gezag van de hoogste officieren – hij doelde hierbij natuurlijk niet op de Conceptión – vergeleken met de suikerplantages waar slaven zich uit de naad werkten en de eigenaren de winst opstreken. Dit had hem op het idee gebracht dat arbeidskracht de beste koopwaar zou zijn, als ze toch in de richting van de Caraïben zouden varen. Geniaal, die jongen!

   Daarnaast prees Pieter zich fortuinlijk dat hij was ingegaan op een aanbod van de gezant in Lissabon. In ruil voor de afname van een flink aantal vaten wijn uit de voorraad van de Don kon hij, Pieter, zich een hoop gedoe besparen met het zoeken naar een geschikte kok. De gezant had voldoende invloed om Reinaldo Bolt, de keukenmeester van Don Alfonso, te gelasten om aan te monsteren op de Conceptión.

   Bolt kwam oorspronkelijk uit Saksen maar woonde en werkte al jaren in Portugal. Tijdens een recente receptie van de Don had Bolt zich nogal beledigend uitgelaten over één van de gasten. Toen Don Alfonso dit onbedoeld ter ore was gekomen, had hij Bolt onmiddellijk de wacht aangezegd. En dat hield voor een gewoon iemand als een kok niet veel goeds in. De gezant verwachtte grimlachend dat Bolt het aanbod dankbaar zou aanvaarden.

   Dat Reinaldo Bolt een goede kok was, stond voor Pieter ondertussen wel vast. Het moest wel een hele schunnige belediging zijn geweest dat hij de zak had gekregen. Wat de man mogelijk ook achter zijn rug om liep te schelden, liet hem koud, aangezien hij zijn werk voortreffelijk deed. Maar een beetje nieuwsgierig was hij er wel naar.

 

De laatste sloep met vers water en fruit was teruggekeerd naar de Conceptión en Van den Berghe had enigszins teleurgesteld moeten constateren dat alle zwarten weer aan boord waren. Er was er niet één in de bossen op het eiland achter gebleven!

   Nadat het anker was gelicht en de zeilen gehesen, voer de Conceptión de ondergaande zon tegemoet. Theodoor zag de vulkaan Pica in de verte kleiner worden terwijl de meevliegende zeevogels erop duidden dat er nog andere eilanden in de buurt moesten zijn. Weldra zouden ze die allemaal achter zich laten. Dan zou er lange tijd alleen maar water en lucht te zien zijn.

   Pieter had hem uitgelegd dat hij met behulp van zijn kompas een zuidwestelijke koers zou aanhouden. Dan kwamen ze vanzelf in de Caraïben. Het was alleen de vraag wáár precies. Maar dan zouden ze gelukkig weer kustlijnen zien waarop ze zich konden oriënteren.

   Hangend over de reling zag Theodoor een stuk of tien rossige dolfijnen voor het schip uit zwemmen. Ogenschijnlijk zonder enige inspanning doorkliefden ze het paarse water voor de boeggolf, zigzaggend, opspringend en weer onderduikend, soms nagenoeg bewegingloos met onverwachte snelheid vooruit schietend.

   Die fabeldieren wijzen de weg naar het beloofde land.

   Hij was er nog steeds van overtuigd dat ergens op aarde het paradijs moest zijn. En hij twijfelde er niet aan dat hij het zou vinden.

   Pablo, die verderop tegen de reling stond, wees in de verte.

   “Schapenwolfjes,” bromde hij.

   Theodoor zag de cirrocumuli boven de horizon en had van de schipper begrepen dat zulke wolkjes voorbodes waren van zwaar weer. Maar het kon zijn euforische stemming van dat moment niet bederven. Voor het eerst had hij echt het gevoel dat het verleden definitief achter hem lag en dat alleen de toekomst er toe deed.

   Dat was ook precies wat Pablo bedoelde.

 

 

 


 

 

Peru, 2e helft 19e eeuw

 

De hanen werden losgelaten en stoven op elkaar in, de vlijmscherpe visgraten met kleurige bandjes aan de poten gebonden, de trotse kronen afgesneden om ze tot de gewenste razernij te brengen.

   In de ogen van de buitenstaanders, veelal van Europese herkomst, was het een opwindend maar onbetekenend tijdverdrijf. Voor de lokale boeren en vissers ging het om eer en aanzien. En geld natuurlijk.

   Margarita wandelde over de markt in Callao, waar haar aandacht werd getrokken door een opstootje. Kleine jongens holden haar voorbij met versnaperingen en dichterbij gekomen onderscheidde ze in het gedrang mannen met dikke geldbuidels. Uit het groepje steeg plotseling een dierlijk gebrul op: het eerste bloed!

   Ze verstijfde, aangetrokken door een soort oerdrift, tegelijkertijd overmand door walging en spijt. In een flits drong het wereldleed tot haar door, ze zag het in de blik van de inheemse vrouw die haar op datzelfde moment recht in de ogen keek, ze hoorde het in de verhitte uitroepen van de gokkende mannen, ze voelde het in haar bonkende hart: bloed!

   Bloed verbond mensen met elkaar door bloedverwantschap en in het eeuwige vervallen tot de erfzonde van het bloedvergieten. Margarita had nog geen ander bloed vergoten dan dat van haar zelf tijdens haar periodes en van de beesten die ze had geslacht voor het bereiden van de maaltijd. Dat mensen elkaar ook afslachtten wist ze uit de verhalen over lokale moordpartijen en uit de historische boekwerken van haar vader, die ze met verontrustende gretigheid had gelezen.

   Haar katholieke opvoeding had haar geleerd dat mensen hun naasten behoorden lief te hebben als zichzelf en de dienaren van God gaven uiteraard het goede voorbeeld. Maar de priesters die zij kende waren allerminst vrijgevig met hun rijkdom en genegenheid. Het waren geile bokken die hun slaven mishandelden, een onmatige eetlust vertoonden en – waar het hun medemens betrof – zich uitsluitend bekommerden om de nazaten van rijke kolonisten. Zoals zijzelf, althans zo vond ze, als petekind van Don Enrique de yankee keizer van Peru. Ze wilde graag geloven dat er ook rechtschapen missionarissen bestonden, maar de huichelaars die haar hadden onderwezen, waren dat in elk geval niet geweest.

   Ze maakte zich los uit haar geestelijke beklemming en uit het verhitte gedrang rond de vechtende vogels. Ze wandelde langs de kramen in de richting van de kade. De meeste schepen lagen op de rede en de baai was gevuld met sloepjes die af en aan voeren. Voor even verzette het beeld haar zinnen. Maar dat duurde niet lang.

   Uitkijkend over de zee – haar verminkte handen aan het oog onttrokken in een modieuze mof – werd haar blik getrokken naar het eiland in de verte waar de grote Inca heersers in anonimiteit aan hun laatste reis waren begonnen. Automatisch moest ze denken aan de gruwelijke wreedheden waarvan ze, na zoveel eeuwen, van beschuldigd werden. Was hun bloeddorst een grotere zonde geweest dan de schijnheiligheid van de kerk die ze nog steeds bezocht? Waren de met goud omhangen zonnegoden van weleer net zulke moordenaars en verkrachters als hun bekeerde nazaten in deze vissershaven?

   God was goed en Jezus was een visser. Als klein meisje was dat er bij haar ingehamerd. God was goed, toen Chamiku, het kindermeisje, door de vissers op het strand werd verkracht? Het waren altijd mannen, die vissers, met hun eeltige handen en visserslatijn. De tranen stonden in haar ogen.

   God was goed, ook toen haar kleine zusje in de vlammen werd gesmoord? De kerkvaders hadden haar vergeefs proberen uit te leggen dat een mens zoiets niet kon begrijpen. Het was voorbestemd. Er was geen ontkomen aan.

   Dat had haar nog de meeste angst, en woede, ingeboezemd: die bestemming. Wat voor plannen had God nog meer met haar? Zou zij zich kunnen onttrekken aan de bemoeienissen van Onze Lieve Heer?

   Haar moeder kon ze zich niet meer herinneren. Die was verdwenen toen haar zusje werd geboren. Volgens haar vader was ze overleden in het kraambed maar Margarita kon zich geen zwangere moeder herinneren. Het kindermeisje daarentegen… oh, God was goed. Tegenover háár had haar vader zich van zijn beste kant getoond. Hij was geen visser. Hij was de playboy van Peru!

 

 

 


 

 

 

Voordat Erik Hazepad naar Lima zou afreizen, heeft hij een onderhoud met twee collega’s van de universiteit. Nou ja, het is meer een gezellig samenzijn, maar ze hebben het wel ergens over.

   Huby  Moontrap, fysisch geograaf met politieke ambities, heeft hem twee foto’s laten zien van een beeldje en gevraagd of hij een verschil ziet. Onderwijl neemt hij een slok uit de fles die hij altijd bij zich draagt.

   “Kun you see of het hetzelfde beeldje is op both foto’s? Or zijn ze verschillend?”

   Erik ziet wel dat het verschillende foto’s zijn, maar de beeldjes lijken erg veel op elkaar. Het zijn glanzende poppetjes, overduidelijk van het vrouwelijke geslacht en zonder handen en voeten. Hij vindt ze niet mooi.

   “Wat doet dat ertoe? Ik zou ze niet willen hebben.”

   Nu mengt René Baars zich in het gesprek. René, archeoloog en ervaren paddogebruiker, wuift zijn lange grijze haar naar achteren en briest:

   “Weet je wel dat één van die beeldjes duizenden jaren oud is?! Huby heeft een ouderdomsbepaling gedaan in het geo-lab. Het andere beeldje is nep.”

   “Oh? Nou, ik zie geen verschil.”

   René en Huby kijken elkaar veelbetekenend aan. René hervat:

   “Dat is precies waar het om gaat. Het is niet te zien wat authentiek is en wat vals. Totdat je er de juiste technieken op loslaat. Voor musea niet onbelangrijk, er is een hoop geld mee gemoeid.”

   Huby schijnt van onderwerp te veranderen als hij zich tot René richt.

   “Net als met drugs. Er wordt rommel verkocht om a lot of money, geld, te verdienen. En de gebruiker is slachtoffer. You can die as well. Dat is alleen maar so omdat het illegaal is. Het moet worden vrijgegeven. Free drugs!”

   René kijkt hem geamuseerd aan. Hij is het eens met de naïeve zuipschuit maar blaast zelf niet zo hoog van de toren. Huby’s voorstel in de raad om het paddoverbod op te heffen heeft hij destijds toegejuicht ook al verwachtte hij niet dat het resultaat zou hebben. De reacties hebben hem verrast.

   Huby heeft zich ondertussen tot Erik gewend.

   “Een museum tast diep in de buidel om niet voor aap te staan when appears dat ze een prul exposeren. En you vindt het niets?”

   Erik begrijpt dat schoonheid aan echtheid kon worden gekoppeld. Of aan geloofwaardigheid. Maar die beeldjes doen hem nog steeds niets. Trouwens, een Hollandse meester van de hand van Van Meegeren vond hij even mooi als het origineel (en beslist knapper om te maken). Waarom zou die dan minder waard zijn?

   “Heeft een museum er niet juist baat bij om imitaties te showen in plaats van het originele werk? Dat zou enorm schelen in verzekeringspremies. En eventuele dieven lelijk op hun neus laten kijken.”

   “Het zou mooi zijn als je altijd verzekerd kon zijn van de gewenste ontroering,” grinnikt René. “Als je een pil krijgt die je om wat voor reden dan ook ‘mooi’ vindt, zou je hem dan eerder slikken dan eentje die je tegenstaat?”

   Ik slik liever een magische knikker door dan een aspirientje. Erik zit met zijn mond vol tanden.

   Huby en René kijken hem vragend aan.

   “Het is allemaal een kwestie van vertrouwen,” mompelt hij. “Je kunt van te voren niet weten dat schoonheid soms een bittere pil is. Zelfs al bestaat ze niet. De waarheid, bedoel ik, of de, eh schoonheid, maakt niet uit, allemaal onzin…”

   Bruusk staat hij op en vertrekt.

 

 


 

 

Op een hele andere plaats op aarde en in een hele andere tijd stond Hasan Pacha nogal onverwacht tegenover een dreigende bende. Hij voelde zich niet op zijn gemak. Overal in de stad krioelde het voortdurend van de mensen maar nu leek er, buiten deze groep die hem de weg versperde, geen levende ziel in velden of wegen te bekennen. De kleinste van de kerels was nog een kop groter dan Hasan. Hun starende tronies kwamen steeds dichterbij. Ze sloten hem in zodat er geen weg terug was. De eerste duw bracht hem uit evenwicht maar hij bleef overeind. Een stomp en nog een duw was genoeg om hem tegen de grond te kwakken. Daarna was het onophoudelijke trappen, vooral tegen zijn hoofd, het enige wat hij nog merkte en waartegen hij zich met zijn armen voor zijn gezicht en met opgetrokken knieën zoveel mogelijk probeerde te beschermen.

   Totdat alles zwart werd.  

 

Toen hij weer tot zijn positieven kwam, keek hij in het bezorgde gelaat van een onbekende man die zich kennelijk over hem ontfermd had. Hij merkte dat hij zijn kaken niet kon bewegen zonder een stekende pijn en hij produceerde een hakkelig gejank om te laten merken dat hij bij kennis was en verre van blij. De man was in de weer met lauwwarme lappen die gedrenkt waren in een aftreksel van kruiden. Hij gebaarde de jongen stil te zijn en liet hem betijen. Terwijl hij voorzichtig het gehavende gezicht met de natte lappen behandelde, gaf de man op gedempte toon uiting aan zijn ongenoegen over die vermaledijde moslim-bendes die zo overtuigd waren van hun eigen gelijk, hun voortreffelijke mannelijkheid, hun religieuze superioriteit. Zelfs al zou die jongen een goddeloze homo zijn, dan kon hij toch zeker wel op een wat menslievender wijze worden terecht gewezen?!

   Hasan had het gemopper van de man zonder veel aandacht over zich heen laten gaan, de fysieke pijn had hem te zeer in zijn greep gehad. Maar nu kwam hij met een schok tot zichzelf. Was hij een flikker? Hij was verbijsterd. Hij wist wel dat bepaalde seksuele voorkeuren door de islam werden afgekeurd maar het had hem niet gnteresseerd. Hij begreep het ook niet goed: vrouwen waren surrogaat-mannen die je behoorde te beminnen en liefde tussen echte mannen was taboe? Liep zijn weldoener ook gevaar nu hij zich over hem ontfermde, een man die zorgt voor een andere man? Of ging het alleen maar om seks? En wat was dat dan, seks?

   Hij had afscheid genomen van Ilya. Ilya’s vader was overgeplaatst naar Rotterdam in Nederland waar hij niet alleen meer verantwoordelijkheid zou krijgen maar waar de maatschappelijke omstandigheden ook veel gunstiger waren dan in Visakhapatnam. Hij had zijn vriend omarmd. Hij had hem gekust, op zijn mond. Hij hield van Ilya. Hij zou hem missen. Was het verkeerd om dat te tonen? 

   Langzaam begon het hem te dagen. Ware liefde bestond echt, ook al was het zeldzaam. Sommige mannen waren echter niet in staat tot liefde, alleen tot haat. Eigenlijk waren het er zelfs nogal veel, mannen met baarden en eelt op hun knokkels. Geen lieverdjes, maar toch tamelijk onschuldig, die mannen, zolang ze niet door dominante intellectuelen werden misbruikt voor de verspreiding van hun idealen of het ware geloof. Of zoiets.

   De zwachtels op zijn gezicht verzachtten de pijn. Ze ontnamen hem ook zicht op de omgeving al had hij het idee dat hij in veilige handen was. Voorlopig. Hij zakte weg in een droomloze slaap.

 

Jaren later zou hij nog wel eens terugdenken aan die uren waarin hij, meer dood dan levend, zich bewust werd van zichzelf. Waarin hij begon te beseffen hoe afhankelijk hij was van de willekeur van anderen, zowel in kwade als in goede zin.

   Zijn weldoener had hem dagen achtereen verzorgd. Onbaatzuchtig. Per slot van rekening viel er van dat in elkaar geslagen knulletje geen tegenprestatie te verwachten.

   Maar daarin had de goede man zich vergist. Althans, zo zou hij gemerkt hebben als hij later ooit zou worden opgespoord.

   Nadat Hasan zich weer redelijk kon bewegen, had het nog maanden geduurd voordat hij een echte arts bereid gevonden had om zijn verscheurde uiterlijk op te lappen. Kosteloos. Hij zou nooit meer behoorlijk kunnen praten maar in elk geval toonbaar zijn. En dat hij nog bestond, had hij te danken aan de onbekende die zich destijds over hem ontfermd had. Het minste wat hij kon doen, was die man opzoeken om hem te bedanken en hem zijn diensten aan te bieden. Maar het was te laat. De man was niet meer te vinden. Zijn huis was verdwenen. Er ging een gerucht dat hij was bedreigd en daarom was gevlucht. Of wellicht zelfs was vermoord. Hasan dacht er het zijne van.

   Op de afdeling plastische chirurgie van het ziekenhuis dat hij maandenlang bezocht had, maakte hij kennis met een anesthesiste die in Hasan een surrogaatzoon had gevonden. Ze had hem onder haar hoede genomen en zelfs een kamertje bij haar thuis geregeld. Hij had veel belangstelling getoond voor de ziekenhuisapparatuur en zelfs laten zien hoe een defect metertje op een van haar instrumenten kon worden gerepareerd. Maar meer nog ging zijn belangstelling uit naar de daadwerkelijke narcose, waarbij iemands besef van tijd leek te zijn uitgeschakeld. Al hield hij een dergelijke dwaze gedachte wijselijk voor zich.

   De narcosearts had gemerkt hoe gnteresseerd de jongen in techniek was en ze vond dat hij een technische opleiding moest volgen. In diezelfde periode werd er op de afdeling gezichtscorrecties een clnt behandeld die als ingenieur lesgaf op een Technische School. Met een veelbetekenende blik had ze de man kort voor zijn operatie verzocht om een goed woordje te doen voor Hasan. De ingenieur, die zijn flaporen liet behandelen in de hoop zo van zijn stotter af te komen, introduceerde de jongen met jubelende, zij het hakkelende, aanbevelingen bij de directeur van het IIT in Chennai (Madras) die zich lankmoedig toonde en zorgde voor een plekje op de campus.

   Zo had de banale uitbarsting van zinloos geweld voor Hasan toch een positief staartje. Eindelijk zag zijn toekomst er weer veelbelovend uit. Hij nam zich voor dat hij elk stukje kennis, hoe onbeduidend ook, zou opnemen en dat hij elk stukje techniek zou gaan beheersen. Vooral als die techniek iets met de tijd van doen had.

   Want tijdreizen zou er komen!

 

Maar zover was het nog lang niet. Bij zijn ontwaken voelde hij zich geradbraakt. Overal staken helse pijnen door zijn lijf en in zijn gezicht. Hij vermoedde dat de verdovende kruiden waren uitgewerkt. Hopelijk duurde hun genezende kracht voort.

   In gedachten zag hij de sadistische grijns van de roverhoofdman weer voor zich. Hij had het niet begrepen, had geen gevaar gezien. Daarom was hij ook niet weggehold. Hij kende de omgeving, er waren genoeg plekken geweest waar hij had kunnen schuilen. Door de bliksem getroffen terwijl het onweer nog moest komen. Dat zou hem nooit meer gebeuren, zoveel was zeker.

  

 

De Santa Maria, de Pinto en de Niña voeren aan het eind van de 15e eeuw onder bevel van Christoffel Columbus vanuit Palos in Spanje naar de Canarische eilanden. Welke dimensie in een ruimte-tijdcontinuüm wordt overbrugt, hangt niet zozeer af van het gebruikte instrument als wel van het betrokken zintuig. In de ogen van de Rooms Katholieke kerk waren optische hulpmiddelen het werk van Satan.