El Instituto 2           GODZERK

 

 

Isla San Lorenzo handhaaft een bedenkelijke reputatie als internationale begraafplaats. De stoffelijke resten uit de tijd van de (pre-)Inca's en de Spaanse overheersing wezen al op een vermoedelijke geboortegrond van de overledenen in diverse Zuid Amerikaanse landen (Bolivia, Chili, Columbia, Ecuador en Peru). In de koloniale tijd begroeven Engelse kapers en piraten uit de Lage Landen er hun Europese doden (en ongetwijfeld een paar negers en Chinezen). Tijdens de slag om Callao sneuvelden er nogal wat Spanjaarden. En onlangs is het graf blootgelegd van de Vlaming Theodoor Haase. Een Belg dus.

 

 

Erik Hazepad betreedt het ruime portaal van een majestueus bouwwerk. Hij vermoedt dat het pand tot beschermd stadsgezicht is verklaard en met dien verstande op de monumentenlijst staat. De entree is voor deze buurt nogal onopvallend en wordt zowel buiten als binnen omlijst door steigerwerk. Waaruit hij kan afleiden dat de restauratie nog niet voltooid is. De gehurkte hoboïst onder het grauwe vlonder heeft hem de ingang gewezen. Nadat hij even is blijven luisteren en een munt op het kleedje heeft geworpen. Straatmuzikanten zouden hem altijd blijven ontroeren.

   Als hij zich meldt bij de bejaarde portier (die op een stapel dozen zit; vrijwilliger?), wijst deze met een uitnodigend gebaar naar de hoge zware deuren aan het einde van de hal. Gelukkig hangt daar ook een bordje, met een pijl die wijst naar een bescheiden poortje dat toegang verleent tot het universum erachter.

  De kolossale ruimte herinnert Erik aan de kathedraal die, met de teruglopende belangstelling voor de praktiserende geloofsbelijdenis ter stede, een nieuwe bestemming heeft gekregen. Namelijk het herbergen van een aanzienlijke hoeveelheid oude en moderne epistels, boekwerken en dergelijk cultuurgoed alsmede gedigitaliseerde journaals, microfilms en soortgelijke voortbrengselen van moderne archivering. Het interieur is een smaakvol mengsel van klassieke praal en moderne technologie dat op hem een aangename indruk maakt. Verspreid over de ruimte staan lange tafels waaraan enkele tientallen mensen zitten te lezen. Of alleen maar zitten en wat voor zich uitkijken. Aan één zijde is een balie waar men alle soorten lectuur kan aanvragen of terugbrengen en waar ongetwijfeld ook informatie kan worden ingewonnen. Ertegenover is de ruimte uitgebreid met een aanbouw waar een soort gelagkamer is gevestigd.

   De gigantische kroonluchters zijn er vooral om de klassieke sfeer te versterken (en de schoonmakers bezig te houden). Het licht in de zaal is afkomstig van de talrijke soft-line fluorescentie panelen en door de hoge vensters stroomt daglicht naar binnen. Aan de zijde van de aanbouw is de pui opgetrokken uit het transparante sitracon waardoor de weelderige binnentuin is te zien en gebruikers van een consumptie de illusie hebben op een terras te zitten. Restauraties van deze monumenten kosten een hoop geld maar hun classicistische stijl is een aangename compensatie van de gladde plaston constructies  die tegenwoordig overal uit de nieuwste bouwprinters verrijzen.

   Nadat hij wat heeft rondgekeken, begeeft Erik zich in de richting van de balie.

   De bibliothecaresse heeft een spraakgebrek.

   Op Eriks vraag hoe hij informatie over een bepaald onderwerp in dit immense cultuurpaleis op een zo efficiënt mogelijke wijze kan vinden, heeft ze een snibbig antwoord klaar. Als ze opkijkt en de donkere jongeman tegenover haar ziet, met zijn zwarte sluike haar en amandelogen achter dikke brillenglazen, wordt ze toegefelijker. Zijn laatdunkende blik herinnert haar aan de afkeer die haar eigen schuchtere ijdelheid bij anderen kan opwekken.  En bovendien, dit was best een lekker ding. Lijkt wel een beetje op dokter Bradford, de jonge dierenarts uit 'Noah's Space Ark'. Wat zal Juul de pest in hebben. Dat ze zo nodig naar het magazijn moest. Met Evert. Eigen schuld, katapult.

   Erik heeft zich ondertussen over de balie gebogen. Er liggen een paar nummers Denksport en Sudoku. Ze houdt haar hersens soepel. Naast haar bejaarde iPod lag ook een 'Flow' en een opengeslagen Donald Duck. Dat zat ze te lezen!

   Vanuit haar ooghoeken is haar iets opgevallen. Wat staat die gozer daar nou? Ze schenkt er vooralsnog geen aandacht aan.

   Erik moet zijn uiterste best doen om haar uitleg te volgen en tegelijkertijd de lauwe douche van rondspattend speeksel te ontduiken. Daardoor merkt hij niet direct dat zijn verrichtingen geamuseerd worden gadegeslagen.

   Enkele meters verderop hangt iemand nonchalant tegen de balie en kijkt meewarig naar Eriks falende pogingen om de gesproken consumptie uit de weg te gaan. Zijn lange leren jas hangt open en aan de fantasierijke kleding die hij eronder draagt, zou een opmerkzame toeschouwer een eigenzinnige geest kunnen toeschrijven. De man trekt echter niemands aandacht want opmerkzame toeschouwers zijn zeldzaam en eigenzinnigheid is – buiten intieme verbintenissen – geen alarmerende eigenschap. Hij trekt zijn gebreide muts wat strakker over zijn grijze haren en maakt aanstalten om op Erik toe te lopen. Als er iets onverwachts gebeurt.

   Erik noteert ondertussen wat hij precies moet doen om de informatie die hij zoekt te kunnen vinden. Voor het Instituut waaraan hij verbonden is, moet hij het een en ander uitzoeken over spirituele stofwisseling en symbiose (of was het andersom?), over de samenhang tussen bepaalde vrije radicalen en iemands geestesgesteldheid. Veel verwacht hij er niet van maar alles moet een kans krijgen, zo is het motto van het Instituut. Via de internetroute heeft hij al heel wat nuttige gegevens over het onderwerp verzameld maar er bestaat een veelvoud aan materiaal dat de elektronische snelweg nooit zal bereiken. Net als bij de televisie: iemand moest het de moeite waard vinden om een groot publiek in te wijden. En wie ging dat betalen?

   De bibliothecaresse hapert.

   Tevergeefs tracht Erik spettertjes op zijn aantekenblaadje te voorkomen, als de vrouw – of is het nog een meisje? / haar ouwelijke gezicht contrasteert met haar frêle lichaam / hij ziet twee kleine borstjes onder haar strakke vestje / is daar niet ongevoelig voor – kennelijk wordt afgeleid door een onregelmatigheid aan zijn kant hem. Erik dwingt zichzelf opzij te kijken en ziet een voorovergebogen gestalte in gothic trenchcoat aan de rand van de balie steun zoeken. Zijn raspende ademhaling en schokkerige bewegingen wekken de indruk dat hij het knap benauwd heeft. Erik doet een paar stappen in zijn richting met de beklemmende verwachting dat hij die gast moet gaan helpen om niet in elkaar te zakken. Hij vermoedt dat het heerschap door een beroerte is getroffen en vraagt zich geërgerd af waarom dat nu net weer in zijn directe omgeving moet gebeuren.

   Tot zijn opluchting blijkt de man echter niet van plan om helemaal onderuit te gaan. Hij blijft overeind en herstelt zelfs na korte tijd. Een beetje beschaamd kijkt hij naar Erik.

   "Hallo, jongen."

   Verbijsterd staart Erik hem aan. Hij trekt wit weg. Hij voelt zijn mond droog worden. Hij wil lachen en huilen tegelijk.

   "Godverdomme!"

   Hij slaat zijn armen om hem heen en drukt zich tegen hem aan. Jarenlang heeft hij zijn vader niet meer gezien, maar dat gezicht, die stem, hij zou ze zijn leven lang niet kunnen vergeten. Zijn kinderlijke genegenheid voor deze onverantwoordelijke flierefluiter is eeuwigdurend en onaantastbaar.

   Met het gezag van de intellectueel die beschikt over voldoende medische kennis lukt het Erik om de inmiddels gearriveerde hulpverleners met een geruststellende opmerking weg te sturen. Het welkome water dat de bibliothecaresse ondertussen heeft ingeschonken, morst zij vanzelfsprekend op Eriks aantekeningen maar dat maakt hem nu niet meer uit.

   "We moeten nodig eens bijpraten." Hij troont zijn vader mee naar de tafeltjes en stoeltjes terzijde van de enorme bibliotheekhal  waar hij voor hen beide een consumptie bestelt.

 

Eriks bekoring voor de wijze waarop gebeurtenissen met elkaar samenhangen, stamt uit zijn kinderjaren.

   Zijn vader wilde niet gestoord worden als hij muziek maakte. Hij bespeelde verschillende blaasinstrumenten en deed hij dat steevast in zijn blootje. Wellicht een rare gewoonte, maar voor Erik was het doodnormaal als zijn vader naakt door het huis liep. Door een ongelukkig voorval in zijn jeugd had Eriks vader een groot deel van zijn geslacht verloren maar Erik vond die micropenis veel leuker dan zijn eigen piemeltje.

    Zelf deed hij ook wel eens al zijn kleren uit, maar dat vond zijn moeder niet goed. Eén nudist in huis was haar genoeg. Zij liep toch ook niet bloot rond? De heer des huizes wilde niet afgeleid worden. Als Erikje wilde spelen, moest hij zichzelf maar vermaken.
   Hoe kon hij zijn vaders aandacht trekken?
   Zijn ouders gooiden nooit snel iets weg en zo ontdekte de jongen een partij ouderwetse gordijnrails die afkomstig was uit het huis van zijn overleden overgrootmoeder en die uitstekend dienst kon doen als rodelbaan voor zijn knikkers. Het denderen van de glazen bolletjes over de metalen rails maakte een hels lawaai. De staven van ongeveer een meter lang hadden een brede goot en als hij ze met behulp van stoelen en kussens in de juiste positie plaatste, kon hij de knikkers omlaag laten rollen. Aan het uiteinde van elke rail vielen ze een stukje naar beneden in de volgende goot en uiteindelijk kwamen ze kletterend in een zak op de grond terecht. De climax kwam toen de zak scheurde en de knikkers zo onverwacht over het zeil rolden dat de kat in de gordijnen vloog en zijn vaders trombone van de vensterbank stuiterde.
   De pracht van die transparante bolletjes, met hun inwendige stralenkrans, rondtollend door mijn lunapark van ijzeren gordijnrails, vol onverwachte tover. Ik zoog op mijn parels, heb er één ingeslikt, nooit meer teruggevonden. Zonde! 'Als een koe in de sloot schijt, gaat de mest verloren, dát is pas zonde', zou mama zeggen. Toch jammer van die toeter, ha, ha.
   Maar Eriks vader had de muziek van zijn zoontje begrepen. De herrie van het kinderspel inspireerde zijn fluitspel waarmee hij Erik zelfs zijn knikkers kon doen vergeten. Elk van de toverballen had hij voorzien van een riedel en de muziek klaterde even vrolijk door het huis als een knikkerval over de traptreden. De rode beukennoot was 'ta-ta-ta-boing', een drietonig akkoord op het mondorgel voor de blauwe spons en de geelgroene spiraal klonk als tierela-tiereli.

   Omgekeerd was ook hij geboeid door de simpele kettingreacties die de bouwsels opwekten. Zo kwam hij op het idee van de mahjong stenen. Ook uit de boedel van opoe.

   Als ma niet thuis was zaten ze samen naakt op de grond de stenen te bewonderen die ze daarna in rijen opstelden, ringen, bamboes, tuinen, sommige afbeeldingen waren zo fantastisch dat Eriks vader de oudhollandsche handleiding moest raadplegen om te weten wat ze voorstelden. Telkens als een rij door een vallende knikker werd getroffen en de stenen achter elkaar omvielen, zette Erik ze onvermoeibaar overeind volgens de bijzondere rangschikkingen uit het spelregelboekje. Winden en draken, koppen en staarten. Hij blies op zijn speelgoed-trompet en het spel van de hemelsche symphonie werd omlijst door een triomfantelijke notenreeks van zijn vaders klarinet.
   Ze spanden draden van kamer naar kamer waarlangs bakjes gleden, gevuld met knikkers of pingpongballen. Huisraad werd ingeschakeld om de kettingreacties nieuwe impulsen te geven. Ventilatoren en broodroosters, maar ook wc-rollen en suikerklontjes. Muizenvallen. Tuinslang en elektriciteitspijp. Water was onontbeerlijk. De drone spande de kroon, als de bombarde werd aangeblazen. Natuurlijk in D.

   Totdat de muziek buitenshuis steeds meer beslag ging te leggen en pa begon te vervagen.

 

Zijn vader was definitief vertrokken toen Erik elf was. De jaren daarvoor bleef hij telkens langer van huis. Erik kon destijds niet precies weten waarom papa er niet was. Naarmate hij ouder werd, had zijn moeder af en toe een paar sluiertipjes gelicht. Met zijn minifluitje had hij haar betoverd en ze hielden allebei van hém, maar als papa de deur uit was – en dat kon soms weken duren – was hij met vrienden op stap. Muziek was zijn lust en zijn leven en dat moesten zij, Erik en mama dus, respecteren. En nu was hij doorgebroken, zoals dat heette, wat dat ook mocht betekenen.
   Zo woonde Erik het grootste deel van zijn jeugd alleen met zijn moeder. Zij was belast met zijn opvoeding. Ze betreurde het dat hij zijn vader miste en het verontrustte haar dat hij zijn tijd grotendeels in zelfgezochte eenzaamheid doorbracht.
   Maar haar bezorgdheid was onnodig. Erik vond het niet erg om alleen te zijn. Hij las graag. Hij was gek op muziek, niet alleen om naar te luisteren maar ook om zelf te maken. Van zijn vader had hij een gitaar gekregen waarop hij uren achtereen kon spelen. Totdat het eeuwig herhaalde getokkel zijn moeder begon te vervelen. Dan legde hij het instrument weg en ging verder met lezen. Of hij vertrouwde zijn overpeinzingen toe aan een soort dagboek. Daarin schreef hij ook de liedjes die hij bedacht en tekende ontwerpen voor nieuwe ketens van kabelbanen en knikkerrails. Om te bouwen als zijn vader weer thuis kwam.
   Hij verlangde soms naar vroeger. Maar bedacht dan dat hij toen maar een onnozel aapje was. Op school had hij leren lezen en rekenen en spelen met computers en ontdekt hoe de wereld in elkaar zat. Dat was toch veel spannender dan een reis om de wereld in de huiskamer. Alleen zijn knikkers bleef hij trouw.
   Zijn moeder liet doorschemeren dat pa een losbandig leven leidde. Misschien ging hij zelfs vreemd. Tegenover zijn klasgenootjes praatte Erik nooit over thuis. Als het niet anders kon, vertelde hij dat zijn vader op zee zat, bij de koopvaardij, op de grote vaart, wat dan ook dat hem op zo'n moment geloofwaardig leek. Jongens zonder vader werden gepest en hij wilde in de eerste plaats met rust worden gelaten.

   Terwijl de jaren verstreken, raakten moeder en zoon steeds meer gewoon aan het zwervend bestaan van de liefhebbende echtgenoot die vroeger zo leuk met zijn zoontje kon spelen. Maar het beeld dat Erik van zijn vader had veranderde wel. Als  puber begon hij zijn vader steeds meer een stumper te vinden die de verantwoordelijkheid voor zijn gezin niet aankon, een grote egoïst die alleen maar aan zichzelf dacht, een onvolwassen klootzak. Dan merkte hij dat zijn moeder er anders tegenaan keek. Zij toonde meer berusting dan híj kon opbrengen. Niet zozeer omdat ze hem vergeven had, maar ze leek hem wel beter te begrijpen. Het was duidelijk: ze hield nog steeds heel veel van hem.

   Onderweg naar volwassenheid werd ook Erik steeds milder in zijn oordeel: zijn vader was zijn vader was zijn vader. Want al wist hij nog steeds niet wie zijn vader precies was, hij had inmiddels wel geleerd dat iemand die er niet is je ook niet kan verlaten.

 

En nu zit hij hier tegenover hem, met een kopje koffie. Erik heeft zelf een biertje genomen en terwijl hij in het schuim hapt, vertelt zijn vader hem dat hij zijn vader níét is.

   "Ik heb liedjes voor je gemaakt en je handje vastgehouden als je niet lekker was. Ik heb verhaaltjes verteld en op mijn fluit gespeeld voor je slapen ging. Ik heb zelfs je luiers verschoond. Maar ik heb je niet verwekt. Ik was niet bij je geboorte. Ik ben niet je echte vader."

   Erik zit nog steeds met zijn lippen in het schuim. Met zijn mond vol tanden. Hoe te reageren?

   "Is dat waarom je bent weggegaan? Heb je ons daarom laten zitten?" Hij voelt woede, teleurstelling, verdriet, haat, strijden om een eerste plaats. Nu laat hij mij alsnog in de steek!

   "Nee Erik, zo zit het niet. Als ik je echte vader was geweest, zou ik ook zijn weggegaan. Zo zit ik nou eenmaal in elkaar. En ik kán helemaal geen kinderen verwekken."

   Er zit een donkerrode vlek in het parelwitte tafelkleedje. Bessensap? Waarom valt hem zoiets banaals ineens op? Het terras is vrijwel leeg, net als zijn glas. Verderop zit een jong stel. Personeel is nergens te bekennen. Als hij nog een biertje wil, moet hij het zelf gaan halen.

   "Waarom ben je teruggekomen? Waarom ben je hier? Waarom vertel je me dit? En wat was dat voor een rare aanval, daarnet? Ben je ziek?" Nieuwsgierigheid heeft het uiteindelijk gewonnen. Zijn vader was tenslotte niet zomaar iemand (welke vader is zomaar iemand in de ogen van zijn zoon?). Hij herinnert zich de virtuoze fluitspeler. Zijn vader kon met verschillende blaasinstrumenten de wonderlijkste klanken ten gehore brengen. Soms presteerde hij het om uit meerdere pijpen tegelijk schelle falsetten te persen. Hij kon zijn ademtocht in acrobatische wervelingen tot kronkelende riedels blazen en met zachte stootjes fluisterende tonen tot een gierend gekrijs laten aanzwellen. Maar waar hij zijn vader altijd het meest om bewonderd had, waren de taferelen die hij destijds met zijn muziek kon oproepen. Toen Erik nog een peuter was, blies zijn vader hem met een eenvoudig deuntje in slaap. Toen de wereld uitdagender werd en hij zich begon af te vragen waarom de hemel blauw is, werden de muzikale voorstellingen ingewikkelder en nam de betovering toe. Avond aan avond smeekte Erik of zijn vader weer een nieuw klanktapijt wilde weven en zijn vader weigerde nooit.

   "Flierefluiten is alles wat ik kan. Nee, laat me uitpraten. Ik ben een goede muzikant, dat weet ik. Maar ik verslik me teveel (vandaar die aanval)".

   Zijn vader schuift hem een zak knikkers toe. Nadat hij er eentje heeft uitgenomen en in zijn mond heeft gestopt.

   Erik staart naar de knikkers.

   Met volle mond vervolgt zijn vader:

   "Ben nen onvolwasn losbol. Das nen smetlijke andoening. Ben hier omme van tovertuigen da'k jou nooit heb anstoken. Zie da'k je kwetst heb. Spijt me, das nie de doeling."

   Erik Hazepad staart zijn vader aan. Hij houdt van deze man uit zijn kinderjaren. Dat zal nooit veranderen. Wel voelt hij zich wat ontheemd maar de man tegenover hem heeft nog steeds zijn volste vertrouwen. Ergens op de wereld bestaan onbekende mensen met wie hij inniger verwant is dan met deze sympathieke schuinsmarcheerder. Hij hoeft ze niet te kennen.

   Kinderen, zo meent Erik, die het resultaat zijn van kunstmatige inseminatie vanwege de ongeschiktheid van hun vaders zaad, zoeken niet zelden de publiciteit in de hoop dat ze daarmee hun biologische pa zullen ontmoeten. Wat hopen ze daar eigenlijk mee te bereiken? Dat zo'n wildvreemde man ineens zielsveel van hen gaat houden? Hij heeft het cynische vermoeden dat ze heimelijk hopen op een verbetering van hun maatschappelijke positie. En is hoop niet het krijtwitte kind dat lacht tegen het monster dat het slacht? Hij kent zijn Achterberg. Evenals de Bijbel: bloedverwantschap is geen enkele garantie voor een liefdevolle relatie.

   Hij is dus eigenlijk geen Hazepad, maar wat is hij dan wel? Ach, wat maakt het uit, door een andere naam wordt hij geen ander mens, hij blijft voor altijd dezelfde. En zijn vader blijft zijn vader.

   Maar die is nog niet klaar.

   "Ik betwijfel of je moeder het je verteld heeft, maar we hebben je destijds geadopteerd. Ook je moeder is je echte moeder niet. Daarom zie je er zo… anders uit."

 

Erik is niet in de traditie van een of ander geloof opgevoed. Er werd thuis niet gebeden, er hingen geen religieuze afbeeldingen aan de muur, zijn schoolkeuze was vrij geweest. Eriks ouders – nou ja, zijn pleegouders – bezochten alleen op uitstapjes wel eens een kerk, vanwege de historische architectuur.

   Hij vraagt zich nu wel af hoe dat met zijn echte ouders zit. En of dat wat uitmaakt. Als zijn echte ouders in een God geloven, is dat in elk geval niet erfelijk. En als ze net zo sceptisch zijn als hij, zullen ze wel een goede reden gehad hebben om hem af te staan. In beide gevallen voelt hij geen enkele aandrang om naar hen op zoek te gaan.

   De meeste planten en dieren hebben hun succes niet zozeer te danken aan concurrentie tussen soortgenoten, zoals halsstarrige Darwinisten beweren, maar aan hun symbiotische samenwerking met andere soorten. Bloedverwantschap? Ze konden de pot op!

   Maatschappelijke ideeën over nageslacht worden volgens Erik cultureel bepaald maar door welke factoren is hem niet bekend. Er bestaan wereldwijd aanwijzingen voor rituelen ter verhoging van de vruchtbaarheid, zoals de talloze megalithische Venusbeeldjes en reuzen-fallussen. Terwijl kleitabletten van ver voor onze jaartelling al melding maakten van de eventuele wenselijkheid van adoptie. In de Codex Hammurabi uit de 18e eeuw v. Chr. waren allerlei regels opgenomen om een nageslacht te garanderen. Ook in de Romeinse hoogtijdagen was adoptie eerder een blijk van waardering dan van medelijden, zoals nu nog vaak het geval is. Nog steeds voelen veel mensen zich minderwaardig, zo meent Erik, als ze tot de ontdekking komen dat ze zijn geadopteerd. Ze gaan naarstig op zoek naar hun biologische ouders alsof ze het gevoel hebben dat ze hun identiteit hebben verloren met het besef van hun adoptie.

   Hij heeft daar geen last van, hem maakt het niets uit. Maar raar is het wel. Hij moet er nog wel aan wennen, aan het idee … hij begrijpt nu beter … … hoe alles samenhangt.

 

De bibliothecaresse heeft het begrepen.

   Als Erik zich de volgende dag weer bij de balie meldt, heeft zij een lijstje met aanwijzingen voor hem. Eriks vragen van de vorige dag hebben haar duidelijk gemaakt wat hij wil weten. Namelijk, hoe hij bepaalde informatie kan vinden en om welke informatie het gaat. Daarom heeft ze het technische stappenplan uitgebreid met enkele suggesties. Daarvoor moest ze wel eerst enige aarzeling overwinnen. Getuigde het niet te veel van erudiete zelfingenomenheid? Waar bemoeide ze zich eigenlijk mee? Maar hij heeft indruk op haar gemaakt, door de barmhartigheid waarmee hij zich over die schooier had ontfermd (ook al was het zijn vader) en vooral door het onderwerp van zijn zoektocht.

   Haar overweldigende boekenkennis heeft haar geleerd dat er tijdens het leven op aarde een aantal gebeurtenissen heeft plaatsgevonden waarmee de Christelijke ziel geen raad weet. Volgens sommige overleveringen werd de wereld vroeger bevolkt door vele goden die veel macht hadden en de dienst uitmaakten. Andere geschriften spraken van één god die alle andere verenigde, alle afzonderlijke goden kwamen daar tot uitdrukking in de Ene. Onzichtbare levende wezens werden in de oude geschriften nooit genoemd maar een paar honderd jaar geleden werden ze met de uitvinding van het vergrootglas wel ontdekt. Talloos waren ze, net als de goden eertijds. Spirituele symbiose? Moderne naturalisten meenden dat alle planten en dieren waren opgebouwd uit die minuscule wezentjes die een eenheid vormden door hun bijzonder innige samenwerking. Zouden individuele mensen ooit zo'n innige samenwerking aangaan… Was de Ene eigenlijk niets anders dan een profetie…?

   Terwijl ze Erik het lijstje overhandigt, lispelt ze:

   "In Gods werk staat beschreven hoe de liefde tussen vader en zoon de wereld verenigt."

   Maar Erik verstaat:

   "Ne godzerk staatscheven oeliefdis sussen vadersoon dwere Enigt". Het roept een beeld op van een slecht onderhouden kerkhof met scheefgezakte grafmonumenten. Nadat hij een bezorgde blik op de missive heeft geworpen en tot zijn geruststelling constateert dat het leesbaar is, bedankt hij haar vluchtig en verlaat haastig de balie.

   De bibliothecaresse kijkt hem wat teleurgesteld maar hoopvol na. Ze ziet dat hij het papier aandachtig bestudeert, een blik om zich heen werpt en vervolgens in de richting van het elektronisch archief loopt. Ze is ervan overtuigd dat haar eigen toevoegingen hem niet zullen ontgaan. Zoals haar verwijzingen naar de taalfilosoof Lazar Gulkowitsch vanwege diens aandacht voor de geschiedenis van ideeën van zowel rationele als mystieke oorsprong. Eriks oog valt op haar aantekening over de interpretatie van het goddelijke volgens de hermetische kabbala en wrevelig vraagt hij zich af wat hij hier mee aan moet. Uiteindelijk besluit hij geen enkele aanwijzing te negeren. Hij volgt immers een zoektocht die velen vóór hem hebben gevolgd en hij dient elke mogelijkheid, hoe grensverleggend ook, onbevangen te onderzoeken.

 

Het Instituut is een spookorganisatie.

   Het wereldwijde netwerk staat in geen elke land officieel geregistreerd. Geen architectonische blikvangers met schreeuwende billboards en helihavens voor de grote jongens, nergens een onopvallende pand in de oude binnenstad met een nietszeggende toegangspoort waarachter het geheimzinnige genootschap schuilgaat. Geen bulletins, geen beeldkenmerk, zelfs geen internetadres. Het elektronische web werd al gebruikt toen het alleen nog beschikbaar was voor lineaire contacten tussen de grote kenniscentra en lieden die er toe deden (een halve eeuw geleden) maar tegenwoordig hanteert men voor de interne communicatie uitsluitend atomaire lokalisering en voor de uitwisseling van 'spook'-verhalen  worden intelligente zwermen gebruikt.

   Het Instituut is een denktank waarvan de knappe bollen worden voorgedragen door kenniscentra zoals universiteiten en onderzoeksinstellingen. De kandidaten worden aan de hand van een of meer onderzoeksopdrachten beoordeeld door een team van ongeveer vijftig personen. Daarbij gaat het niet om de juistheid van het resultaat maar om de wijze van aanpak en de inbreng van grensverleggende aspecten.

   Over de nominatie kan men in een handleiding voor decanen uit de jaren twintig van de vorige eeuw het volgende lezen: 

   Zooals nu de verhoudingen zijn, gaan tienduizenden van het volk te gronde, in betrekkingen, voor welke zij te goed zijn en duizenden nemen posities in, die zij alleen te danken hebben aan maatschappelijke verhoudingen, maar niet aan hun verstand of prestatie. Het is Uw plicht om bijzonder begaafden, die vanwege maatschappelijke verhoudingen niet vooruit kunnen komen, te helpen en op die wijze aan het geheele volk dienstbaar te maken.(…) Is het niet eveneens Uw taak, om waar U slechts kunt, het daarheen te leiden, dat de leuze: "Vrij baan voor den bekwame" tot een gewoonte wordt in het maatschappelijk leven? 

   De organisatiestructuur van het Instituut is zo plat als een dubbeltje. Al lang geleden werd overeengekomen om elke vorm van hiërarchie tot een minimum te beperken. Binnen afzonderlijke units van circa vijftig mensen circuleert de functie van contactpersoon die informatie uitwisselt met vertegenwoordigers van een stuk of vijftig andere teams (ca. 2500 mensen). En van die vijftig vertegenwoordigers is er afwisselend weer één afgevaardigde die contact onderhoudt met overeenkomstige  afgevaardigden (die vertegenwoordigen dan ca. 125 000 mensen). Enzovoort. Er worden geen beslissingen van bovenaf opgelegd, er wordt slechts geïnventariseerd waaraan behoefte is. Als de meningen uiteenlopen, wordt elke optie onderzocht want elke insteek, hoe onorthodox ook, verdient een beoordeling.

 

Het verwondert Erik geenszins dat de voornaamste doelstellingen van het Instituut, het ontdekken en ontwikkelen van nieuwe ideeën en technieken, investeerders aanspreekt. Die hopen immers dat het geldverslindende onderzoek ooit de innovaties zal opleveren waarmee ze hun geld dubbel en dwars terugverdienen. Minder waardering heeft hij voor verwijzingen in de richting van 'vrede op aarde bij mensen van het welbehagen'. Van Wiens welbehagen? Waarom niet onvoorwaardelijk voor álle mensen? De naïeve verwachting dat de wereldvrede naderbij komt mits de menselijke attitude zich onderwerpt aan een hoger wezen, bevreemdt en irriteert hem.

   Maar hebben invloedrijke kerken, moskeeën en synagogen niet altijd hetzelfde morele streven gehad? Was hijzelf niet de naïeveling?

  Godsdienstoorlogen hebben heel wat mensenlevens geëist maar dat heeft mensen nooit van religie doen afkeren. Zelfs als ze daar economisch niet beter van werden.

   Vanuit dat perspectief is het Instituut eigenlijk een soort atheïstisch Godshuis.

 

Zoals met alles gelooft Erik dat ook zijn eigen lot wordt bepaald door gebeurtenissen in het verleden. Hij heeft de vrijheid om zich ertegen te verzetten (hij gelooft niet in determinatie van hogerhand) maar hij koestert zijn wens om een radertje te zijn in de wereldgeschiedenis. Dat geeft zijn leven zin. Evenals zijn werk voor het Instituut.

   Hij is er inmiddels achter dat het Instituut waarschijnlijk in Peru is gesticht. Zakenlui die schatrijk waren geworden met de exploitatie van spoorwegen, zilvermijnen en vogelpoep hadden, mogelijk uit een soort atheïstisch schuldbesef, het Instituut opgericht door met grote sommen geld filantropische initiatieven mogelijk te maken. Van grote invloed was wellicht de persoonlijke steun van Charley Flint, grondlegger van het Amerikaanse IBM en bijgenaamd de 'vader van de kartelvorming'.  

   Er gaan geruchten dat de kiem voor het Instituut al eerder werd gelegd. Een Vlaamse rederszoon zou na een verbazingwekkende reis door de wildernis in de buurt van Callao zijn neergestreken en daar de richtlijnen voor een ideële organisatie hebben ontwikkeld. Een bewering die is terug te vinden in de dagboeken van Margaret Meiggs – lid van de beroemde spoorwegfamilie  – die de ideeën van Haase nieuw leven inblies. De talentvolle en charismatische Vlaming was bijna twee eeuwen daarvoor naar Zuid Amerika gekomen als disgenoot en commercieel adviseur van Pieter Jacobz, kapitein van het galjoen Conceptión. Dat staat althans in het teruggevonden logboek, maar maritiem geschiedkundigen zijn het erover eens dat Jacobz niet bijster betrouwbaar was en bovendien teveel dronk. Uit de documenten kan worden opgemaakt dat Haase de Atlantische Oceaan wilde oversteken en dat Jacobz hem een baan aanbood.

   Voor Erik is het wederom een bevestiging van zijn geloof in de coherente loop der gebeurtenissen: zijn huidige onderzoek naar 'spirituele symbiose en stofwisseling' is het gevolg van een spirituele symbiose die een paar honderd jaar geleden plaatsvond.

 

Wat de stofwisseling betreft, tast hij nog in het duister. Moet hij het zoeken in de opname van stoffen en hun wisselwerking met lichaamsstoffen? Of gaat het om de cirkelgang van leven en dood?

   Nieuwsgierig opent hij de knikkerzak die zijn vader hem gegeven heeft.

   Tot ergernis van zijn moeder stak hij die harde glazen bolletjes vroeger ook al in zijn mond. Ooit had hij er zelfs eentje doorgeslikt. Maar die kwam er ongeschonden weer uit. In zijn poep.

   Déze knikkers wekken een minder solide indruk. Was dit snoepgoed eetbaar?

   Hij steekt er eentje in zijn mond. Zuigt erop. Slikt hem door (niet geschoten is altijd mis).

 

Af en toe ontwaart hij oplichtende sluiers. In hallucinerende kleuren. Zijn gedachten gaan nog steeds uit naar een universeel soort metabolisme. Had niet elk stofje in hemzelf ooit eerder in een ander wezen gezeten? Was niet elk atoom op aarde ooit een stukje sterrenstof?

   Hij voelt zich een grafschenner zonder spade. Wroetend in de aarde. Met blote handen. Waren er antwoorden op vragen vóór ze gesteld werden? Bestond muziek als niemand die hoorde? Was er een God als niemand geloofde?

   Ineens heeft hij een visioen dat hem vaag herinnert aan iets dat nog komen moet of al geweest is, welke van de twee is niet duidelijk: een kale Indiër in uitgaanstenue (maar met witte gympen aan) reikt hem een knikker aan onder het uitspreken van de onbegrijpelijke woorden:

   "Ne godzerk staatscheven oeliefdis sussen vadersoon dwere Enigt."

  

 

 

 

 

Halverwege de eerste helft van de 21e eeuw, loopt het geduld van Erik Hazepad ten einde. Of beter gezegd, is zijn nieuwsgierigheid onbe-dwingbaar groot geworden.

   Erik Hazepad zit voorovergebogen aan zijn bureau in de ruime kamer die hij deelt met een aantal andere medewerkers van L Instituto. Vanochtend hebben ze met elkaar afgesproken dat dingen, universalia, niet langer bepaald mogen zijn. Ze mogen wel aanwijsbaar zijn. Het gaat te ver als iets niet meer geduid kan worden. Maar de werkelijkheid bestaat niet, hooguit een werkelijkheid.

   Als het buiten donker begint te worden – in februari gaat de zon hier vroeg onder – besluit hij dat het tijd wordt om naar huis te gaan. Hij barst van de koppijn en voelt zich gefrustreerd door een weinig inspirerende werkdag.

   Onderweg naar de uitgang – hij heeft zijn oude regenjas aangetrokken; er zit onweer in de lucht – krijgt hij plotseling een inval en keert op zijn schreden terug. Als hij zijn kamer weer binnengaat laat hij de deur open staan. Hij haalt iets uit zijn jaszak – een sleuteltje – en opent een la van zijn bureau. Na het doorwoelen van de inhoud heeft hij gevonden wat hij zocht: zijn ergotamine inhaler. Die la moet ik nodig eens op-ruimen. Dan valt zijn oog op de knikker. Hij lijkt zijn adem in te houden als hij met een glazige blik naar het bonte balletje staart. Kennelijk uit het doosje gerold. Toeval?

   Hij pakt het en likt er aan. Dan slikt hij het in alsof het gaat om een kwestie van leven of dood.

   Zo lijkt het althans in de ogen van de engel die vanuit de gang zijn gedoe gadeslaat.

   Wat zal hij doen? Alsnog naar huis of nu toch maar blijven? Aarzelend loopt hij zijn kamer uit, wankelt alsof iets hem terugduwt, ploft neer achter zijn bureau en start de computer. Hij moest iets opzoeken maar weet niet meer wat. Eventjes niks. Hij vlijt zijn hoofd op zijn armen. 

 

 

In dromen ben je moederziel alleen 

 

Vanaf de verhoogde kade ziet hij het kolkende water langzaam maar gestaag voortstromen. Het is opkomend tij.

Plotseling bevindt hij zich midden in een park. Eilanden van zwarte aarde vol rozen- en buxusstruiken liggen her en der verspreid in een zee van fluoriserend groen, kortgeknipt gras. Een roze regenworm kruipt tussen zijn voeten door en verdwijnt weer tussen de sprietjes. In de verte klinkt een klagelijk miauwen maar als hij opkijkt ziet hij geen levend wezen maar, half verscholen achter kolossale stammen, de contouren van een schimmige en doodse ruïne. Door de wind voortgejaagde wolken hebben een stroboscopisch effect: het daglicht lijkt te flikkeren. 

Op de voorgrond verschijnt onverwacht een sneeuwwitte gedaante. Vreemd vertrouwd en ook een beetje griezelig. Terwijl hij zijn armen naar voren strekt alsof hij Erik wil omhelzen opent hij zijn vuisten en vallen er bontgekleurde knikkers op het gras.

Erik valt op zijn knieën maar ziet nergens meer iets liggen. Hij begint te wroeten in de grond. Tevergeefs. Een meewarig gegrinnik doet hem opzien. De verschijning is verdwenen. Hij is moederziel alleen.