DRUPPELS (OERKNAL)

Nihil est in intellectu nisi prius fuerit in sensu*

Er zit niets in het verstand dat niet eerst in de zintuigen zat (Thomas van Aquino). Oftewel: elk idee komt voort uit een wereldse ervaring.

   

 Gebrek aan biologische specialisatie en een min of meer grenzeloos aanpassingsvermogen hebben de verspreiding van Homo sapiens over de aardbol tot een succes gemaakt. Typerend voor generalisten is dat ze veel uiteenlopende kenmerken hebben en bij ons kunnen dat zelfs antipoden zijn binnen een enkel individu. Dat leidt soms tot geestelijke gespletenheid maar ook wel tot geniale creativiteit (en in het zeldzame geval van Erik/Bolt tot beide).

     Een combinatie van diepe devotie (het irrationele geloof in een bovennatuurlijk, goddelijk wezen) en rationele logica (de onweerlegbare empirische cyclus) is als een splijtzwam in de geest van grote denkers. Hoe die twee te verenigen? Daarover spraken Kurt Gödel en Albert Einstein tijdens hun dagelijkse omzwervingen over de campus van Princeton. In de hoop op een antwoord. Niet over wiskundige onvolledigheid of algemene relativiteit, maar over hoe die te verenigen met God.*

     De katholieke priester en wiskundige Georges Lemaître moest het raadsel in zijn eentje oplossen. Maar hij had wel het voordeel dat hij zowel alfa als beta was. Hij bedacht dat de gigantische oceaan van ruimtetijd ooit was begonnen als een minuscuul goddelijk druppeltje. Door zijn idee wiskundig te onderbouwen schonk hij zijn geestverwanten hoop: God als een reusachtige ontploffing.*

   

 

 

Het strijklicht van de zonsondergang accentueerde de bloeddoorlopen poelen die getuigden van een desastreuze neerslag, in elke betekenis van het woord. De gruwzame schoonheid van opspattende modderkluiten en metaalscherven vormden het resultaat en het decor van universele angst, woede en verscheurdheid. De late zonnestralen waren de eerste sinds weken die deze contreien nog een beetje kleur gaven  maar een vreugdevol gezicht werd het niet. Geen sprankje hoop maar een flikkerend zwaard was het dat de hemel openbrak. Het kapmes van de massamoordenaar.

    Jankend struikelde een laatste overlevende over de lijken en lichaamsdelen, liet zich omlaag glijden langs de glibberige helling en dook in de duistere schaduwen van een opengesperde krater ineen. Huiverend speurde hij naar beschutting. Om hem heen lagen jongens – of wat daarvan over was – zoals hijzelf, maar niemand bewoog meer. Het enige leven in de weide omtrek was het onophoudelijke kanongebulder. Slijmerig water sijpelde langs de wand van de kuil des doods.

    Dat hij vrijwillig aan deze waanzin was begonnen, speet hem nog steeds niet. Maar het bevel om met zijn maten over deze heuvelrug te marcheren had hem verbijsterd. Scherp omlijnde  silhouetten waren ze geweest. Tegen een heldere achtergrond. Betere schietschijven had de vijand zich niet kunnen wensen. Die namiddag. Hij was de laatste geweest, juist toen een wolk het zonlicht dempte. Ze hadden hem gemist. Hij was de enige die nog ademde. 

 

Het begon allemaal met zo’n harde knal dat niemand precies wist wat er aan de hand was, de klap was voldoende dichtbij en luid geweest dat het oorverdovende lawaai van de exploderende granaten daarna niet meer te horen was, de opspattende modder en rondvliegende armen en benen lieten geen twijfel bestaan over de vernietiging die gaande was. Van de weeromstuit kreeg hij een lachstuip die hij onmiddellijk weer afbrak met een snik, alsof hij geen adem meer kreeg. Hij viel met zijn gezicht in een plas en proefde een metalige smaak. Het geluid rondom nam weer toe, geschreeuw en gejammer, doffe dreunen die zich leken te verwijderen, ineens weer zo’n allesoverheersende slag... Hij besefte dat het nog niet over was. Hij wilde voor dood blijven liggen maar kon de drang niet weerstaan zijn hoofd op te richten om te kijken, om te zien. Hij keek tegen de gerafelde onderkant van een paar laarzen die een meter voor hem over de rand staken van de ondiepe kuil waarin hij lag. Het slik op de bodem was vuilgrijs met bruine vlekken. Een bleke wortel stak omhoog uit de grond. Net op het moment dat hij zich wat verder wilde opheffen om over de rand te gluren, ontplofte er weer een kraker, vlakbij. Nog voor hij zijn hoofd kon terugtrekken sloegen de onbestemde kluiten over de rand, een druppel liep over zijn wang en drong tussen zijn lippen, het smaakte als de loop van een pistool in zijn mond.

    Ineens moest hij aan zijn moeder denken. De aandacht die ze hem had gegeven, met een hoofdknik, een vage glimlach, een berisping zelfs, had hem onkwetsbaar gemaakt, vroeger. De deken die ze over hem heen trok als hij ging slapen, zou zijn geborgenheid bestendigen ook al was hij zich van de reikwijdte toen niet bewust. De herinnering nu was genoeg. Hij vleide zich neer in de warme modder en heel even voelde hij iets van behagelijkheid.

    De gedachte was maar kort want als vanzelf moest hij aan zijn broertje denken en hij verstijfde. Jacques! Hij had hem een eeuwigheid niet meer gezien! Hoe zou hij er aan toe zijn? Met een mengeling van schuld en spijt drong het tot hem door dat hij niets voor hem had kunnen doen.

    Sinds hun aanmelding had hij Jacques in de smiezen gehouden maar in de heksenketel van het laatste verzamelkamp was hij hem kwijtgeraakt, toen zijn broer op zoek was gegaan naar minder opvallende kledij dan de Franse uniformen waarmee ze hen opgezadeld hadden. Broertje had zich de moeite kunnen besparen bedacht hij grimmig met een blik op wat hij ooit zijn ‘pantalon rouge’ had genoemd. Bij het schijnsel van een neerdalende lichtgranaat zag hij nu ook dat uit één van de kapotte laarzen boven zijn hoofd gestaag een stroompje bloed neerdaalde waardoor zijn broek alsnog weer rood kleurde.

 

   Met een schok kwam hij tot zichzelf. Waar komt die lichtgranaat vandaan? Zijn de moffen op zoek naar schietschijven? Of zoekt één van onze compagnies naar overlevenden?

Met verstijfde vingers controleerde hij zijn uitrusting. Een pistool had hij nog. En patronen, al waren die doordrenkt. Modder of bloed? Zijn gasmasker was weg. Niets te eten. Geen veldfles. Gelukkig was het weer gaan regenen. Hij likte de druppels van zijn lippen.

 

In de grauwe ochtendschemering schrok hij uitgeput op uit een soort koortsige sluimer. Het was de stilte die hem gewekt had. Geen kanongebulder. Geen mitrailleurgerammel. Maar nu hoorde hij wel een vreemd geritsel. Zoeken ze me? Wie oh wie?!

    Nadat hij zijn angst had overwonnen en een blik over de rand van de krater wierp, zag hij dat het erger was. Overal stonden poelen water vol lijken van soldaten en beesten. Opgeblazen paarden, varkens, koeien, losgerukte ledematen en rompstukken. Het geritsel, zag hij nu, werd veroorzaakt door talloze ratten – die vieren feest – en de waterloopjes die naderbij stroomden. Nog even en ze zouden de krater bereiken.

    Nu pas drong het tot hem door dat het onophoudelijk had geregend, dat hij doornat was en dat zijn kuil al aardig volliep. Hij kon hier niet blijven.

    Op hetzelfde moment begon het schieten weer, dichterbij maar minder luid. Het weerhield hem ervan om over de rand te klauteren zoals hij van plan geweest was. In plaats daarvan drukte hij zich ruggelings tegen de wand van de krater en staarde naar de neervallende druppels. Het was net of ze uit één punt kwamen.

    Toen rook hij het. De prikkelende geur vulde zijn neusgaten, ontlokte nog even een nostalgisch beeld van de huiselijke schoonmaak, totdat de schrik hem om het hart sloeg. Gas! Ze hadden hem gewaarschuwd. Hij moest als de wiedeweerga een gasmasker zien te vinden. Op het kapotgeschoten lichaam dat bij de laarzen hoorde die boven zijn hoofd hingen had hij daarnet een masker gezien. Om dat te pakken moest hij wel zijn kuil uit. Hier blijven en stikken of daarboven aan flarden? Zijn dreigende ademnood dwong hem ruggelings omhoog te kruipen. Hij had zijn verkleumde botten nog niet naast het lijk gewerkt of  daar was al weer het mitrailleurgeratel. Hij kon de inslagen in het schokkende lichaam naast zich voelen. Amai, hazard! In een handomdraai had hij het gasmasker geplaatst en bleef voor dood op zijn rug liggen.

 

    Hoe lang hij daar naar de neervallende druppels had liggen staren kon hij zich later niet herinneren. Geregeld was hij buiten kennis geweest. Ook had hij gedroomd, dat hij nog geen masker op had, dat hij het van een losse kop moest afscheuren, alsof het masker ermee vergroeid was. Als hij wakker lag luisterde hij naar het schieten dat zich leek te verwijderen. Het geritsel daarentegen kwam dichterbij. Wie zijn erger, moffen of ratten? Ik denk ratten. Moffen eten geen ratten, maar ratten eten wel Duitse lijken. Als ze hem echter ook voor een lijk aanzagen zag het er niet goed voor hem uit. Als hij opstond werd hij door de moffen neergemaaid, bleef hij liggen werd hij door de ratten aangevreten.

    Tijdens een wakend ogenblik hoorde hij vreemde plofjes. Heel voorzichtig draaide hij zijn hoofd en zag nog net hoe een verkrampt lijfje vanaf een opgezwollen koeienlijk in het water rolde. Onmiddellijk daarop hoorde hij de mitrailleurkogels rakelings langs zijn hoofd suizen en in de modder ploffen. Voor dood blijven liggen was de beste optie, de ratten hadden geen gasmaskertjes, voor hen hoefde hij niet meer te vrezen. Zolang het licht was bleef hij, ondanks de stank, bewegingloos naast het opengescheurde lijk liggen. Als hij geluk had zou hier helemaal niets meer bewegen zodat zelfs de mof er na verloop van tijd genoeg van kreeg en geen aandacht meer voor hem zou hebben.

 

Het liep anders. Na uren roerloos staren door de spetters op het glas van zijn masker zag hij in die waterdruppels de weergave van een voorbij glijdende beweging. Goddank was de wasem van zijn levensadem, die hij tot een minimum probeerde te beperken, onopgemerkt gebleven.

   Toch durfde hij minuten later pas zijn hoofd licht te op te heffen. In de verte zag hij de gebogen silhouetten van twee Duitse soldaten in de richting sluipen waar hij zijn compagnie – of wat ervan over was - vermoedde. Ik lig hier goddomme achter … Maar zijn gedachte werd onderbroken door driftig mitrailleurvuur. Dit keer verschafte het hem enig genoegen: de sluipende gestalten werden overtuigend stukgeschoten. Schaamte en opwinding streden om voorrang. De Verlossing is nabij. Mijn God, vergeef mij. Heel voorzichtig schoof hij langs het levenloze soldatenlijf dat hem bescherming had geboden en glibberde langs de kadavers door het water dat bezaaid was met rattenlijkjes. Half poedelend half sluipend bewoog hij zich in de richting die de Duitsers gegaan waren. Angstvallig hield hij zijn mond boven water en drukte zich tegelijkertijd zo plat mogelijk in de blubber.

    Het was ondertussen steeds donkerder geworden en windstoten sloegen de regen tegen grond zodat de opspattende druppels zijn geploeter overstemden en camoufleerden. De gedachte bekroop hem dat hij als een pantoffeldier door de oersoep pulseerde. In den beginne, in den beginne … Tranen vulden zijn ogen toen hij de dode moffen passeerde, jongens van zijn leeftijd, terwijl in de verte iemand in zijn eigen taal riep: “Hou vol!” Hij beet op zijn lip en proefde opnieuw de pistoolloop in zijn mond. Een druppel bloed loste op in zijn kwijl en verdween in het slijk. Hij wilde iets roepen maar een weeë walm ontnam hem de adem.

    Vlak voor hem puilde een enorme bult op uit de modder. Wat hij voor een tamelijk luwe schuilplek had gehouden bleek het opgeblazen lichaam van een mens. Een vrouw, zag hij, nu de gescheurde jurk niet langer het door verteringsgassen opgezwollen lijf bedekte. Ze moest al enige tijd dood zijn. Haar bleke borsten wekten een morbide aandrang op in de ingewanden van de adolescente maagd. Schaamte en opwinding streden om voorrang. Opnieuw. De Verlossing is nabij. Mijn God, vergeef mij.

    In hoeverre zijn smeekbede werd verhoord, kon alleen hijzelf weten. Vergisting van haar werkloze darmen had precies op dat moment een gasspanning bereikt die niet langer door het verstijfde weefsel kon worden weerstaan. Met een enorme knal spatte het lijk uiteen.

    Beduusd staarde hij naar de smurrie. Erger zou het nooit kunnen worden. Hij wendde zijn hoofd naar de hemel. Druppels spoelden zijn gelaat schoon. Tranen van God? In de hel bestond geen regen. Hij haalde diep adem in weerwil van de afgrijselijke stank. Niets kon hem meer deren. Hij rolde zich op zijn zij, trok zijn benen op en sloot zijn ogen. Onmiddellijk viel hij in een diepe, droomloze slaap. In de schoot van de TIJD.

 

*

 

*

Met karakteristiek krassend en piepend gestriem werden de treinstellen over de wirwar van spoorrails gerangeerd om op de daarvoor bestemde plek tot stilstand te komen. Vanaf het dak van het lage hospitaal keek George uit over het emplacement. Tussen de rodekruistenten en opslagloodsen stonden legervoertuigen, net als op de laadwagons achter de trein die daar zojuist gestopt was. Uit een lange rij hospitaalspoorwagens werden gewonden op brancards naar de dichtstbijzijnde ziekenboeg gedragen. Het gekerm mengde zich met het geratel van ijzeren wielen en gebrom van motoren. Door de loodgrijze lucht schoot een lichtflits.

   Verderop zag hij hoe anonieme goederenwagons werden volgeladen met levenloze lichamen. Jongens, die het niet hadden gered. Die zouden worden gedumpt in één van de talloze de massagraven in de omgeving, of waar de trein hen dan ook mocht heenvoeren.

   Zelf was hij er goed vanaf gekomen. Zijn verwondingen stelden niets voor. Zijn herinneringen had hij in de hand. Beter dan de vele stakkers die ogenschijnlijk niets mankeerden. Eerst had hij nog gedacht dat ze door inwendig lichamelijk letsel verscheurd waren, maar dat bleek een misvatting. Hun pijn zat dieper. En voor geen goud wilden ze ooit nog terug naar de hel.

   Hij kwam geregeld hierboven. Op het dak hing een vreemd soort rust. In de zalen beneden heersten nervositeit en doodsstrijd. Het was er een zooitje. De ongebreidelde toevoer van oorlogsslachtoffers had de reguliere ziekenzalen overspoeld. Zelfs op de kraamafdeling werden ledematen geamputeerd.

   Zodra ze een beetje opgelapt waren gingen de stakkers op transport. Naar veiliger oorden, vermoedde hij, luisterend naar het granaatvuur dat korte tijd het gejammer van de aangevoerde gewonden overstemde. Toch waren die heel wat beter af dan die verdwaasde zielen die met spastische bewegingen door de zalen zwalkten en in wier ogen maar één ding stond te lezen: ontstellende verbijstering. Zelfs al waren ze lichamelijk in orde, dan nog zouden ze tussen de lijken in de anonieme treinwagons terechtkomen. Men liet ze niet levend naar huis terugkeren. Dat zou slecht zijn voor het oorlogsimago.

   Het begon te regenen. Hij wierp zijn hoofd in zijn nek en liet de druppels op zijn gezicht kletteren. Ze spoelden zijn tranen weg. Ze spoelden de dood uit zijn ogen. Hij staarde omhoog, voelde de regen op zijn hoornvliezen slaan.

   God, laat de zwavel mijn oogbollen uit hun kassen branden! Wat ze gezien hebben pleit niet voor U.

   De stralen vielen neer als de pijlen uit onpeilbare verten. Maar hij bleef ze zien.

   Beneden hoorde hij een baby huilen. Bijna was hij vergeten dat te midden van de alomtegenwoordige dood ook nieuw leven ter wereld kwam. Op de kraamafdeling werden ondanks al het doodsleed kindekes geboren. Het bracht hem (bijna) in vervoering. Die hulpeloze mensjes, net geen klompjes cellen meer, uit een speldenknop geboren, om kort daarna als kanonnenvoer te dienen. Hij schrok van zijn cynisme.

   George Lemaître hield zijn blik priemend omhoog gericht en snakte naar adem. Hij werd bedolven door de hooghartige pijlen uit een punt op oneindig. Hooghartige tongpunten uit de mond van God. En uit de mond van God klonk kindergeschrei. Als een oerkreet.

   Een krachtig sissen uit de richting van het startblok kondigde het vertrek van de trein aan. Met trage stoten werden de voormalige bewoners van de loopgraven naar vrediger oorden afgevoerd. 

 

 

 

 

 

 

 

Aan elk leven komt een einde. Geen leven zonder dood. De tijd houdt eventjes de adem in … tikt dan brutaal verder. Onverstoorbaar, als altijd.

   De verschrikkingen van de oorlog hadden hem deemoedig gemaakt. De rest van zijn leven moest God wel iets met hem voor hebben.

   Na WO1 ontving George Lemaître in 1921 het Oorlogskruis, werd in 1923 als priester gewijd en promoveerde in 1927 aan het MIT als doctor in de natuurkunde. In datzelfde jaar publiceert hij zijn model van een uitdijend heelal dat hij in 1931 uitbreidt met het primordiale oeratoom (de oerknal). In 1934 ontving hij de Francquiprijs (hoogste Belgische wetenschappelijke onderscheiding), in 1952 de Eddington Medal (van de Royal Astronomical Society) en in 1960 werd hij benoemd tot huisprelaat van de Paus door Johannes XXIII.

   Pas in 1966 kreeg hij op zijn sterfbed te horen dat zijn oerknaltheorie door de wetenschappelijke wereld was aanvaard.

 

   

George Lemaître publiceerde zijn idee over de geboorte van het heelal in 1931, 13 jaar na WO1. Lang heeft hij geaarzeld om zijn hypothese te openbaren, vanwege de te verwachten scepsis, niet zozeer vanuit religieuze hoek zoals bij Darwins evolutietheorie, maar binnen de wetenschappelijke wereld, waar men hem verweet dat hij als wis- en natuurkundig opgeleide priester de wetenschap wilde gebruiken om het christelijk scheppingsverhaal te ondersteunen. Pas nadat Edwin Hubble zijn eigen theorie over het uitdijende heelal in 1929 had gepubliceerd, durfde Lemaître het aan zijn primordiale oeratoom te openbaren. Overigens heeft hij steeds met klem volgehouden dat geloof en wetenschap twee verschillende spirituele activiteiten zijn die zich elk op een eigen domein afspelen. Zolang deze maar niet vermengd worden, zijn geloof en wetenschap twee verschillende wegen naar dezelfde bestemming: de waarheid (wat dat dan ook mogen zijn).

  

 

De oerknal, het spontaan uit het niets tevoorschijn komen van een primordiale singulariteit, was een emergentie bij uitstek. Het ontstaan van de ruimtetijd, materie en energie gebeurde simultaan. De vraag is of er verschillende soorten gelijktijdigheid bestaan?

 


Nederlandstalige bronnen

Hans Andriessen. WOI. De eerste wereldoorlog in foto’s. Rebo Productions, 2013

Louis Barthas (vertaald door Dirk Lambrechts). De oorlogsdagboeken ‘14-‘18. Bas Lubberhuizen,  2012

David Bercovici. Het begin van alles. Prometheus, 2017

Alexander van Biezen. Tussen geloof en wetenschap. Georges Lemaître, paus Pius XII en de oerknaltheorie. Dissertatie KU Leuven, 2014.

Helge Kragh. George Lemaître, een boegbeeld van de kosmologie. In: Geschiedenis van de Wetenschappen in België 1815-2000. pp 122-130. Dexia, 2001  

Lawrence Kraus. Universum uit het niets: waarom er iets is in plaats van niets. Nieuw Amsterdam, 2012

Dominique Lambert. Lemaître. Veen Magazines, 2012

Govert Schilling. Evoluerend heelal. Fontaine Uitgevers B.V., 2009

Simon Singh. De oerknal. Arbeiderspers, 2005

 

 

 

                           Maar, wat is een oceaan anders dan een massa druppels?

                                                                                                                                                                                            David Mitchell Wolkenatlas 2004

 

Kurt Gödel en Albert Einstein wandelden dagelijks in de tuin van het Institute of Advaced Study in Princeton op zoek naar een intellectueel godsbewijs. Voor beiden bestond de wereld onafhankelijk van de menselijke geest maar was het universum wel zodanig georganiseerd dat de wetmatigheden herkend konden worden. Als twee gelijkgestemde 'museumstukken' vonden ze troost in elkaars intellectuele isolement: De bedenker van de relativiteitstheorie moest niets hebben van de stochastische kwantumtheorie en de grootste logicus na Aristoteles geloofde in spoken, reïncarnatie en tijdreizen.In politiek opzicht waren ze elkaars tegenhanger. De democratisch gezinde Einstein vond Gödels republikeinse voorkeur krankzinnig. Dat laatste had Einstein goed gezien. Na het overlijden van de grote natuurkundige trok Gödel zich terug in een echt isolement: uit angst voor vergiftiging hongerde hij zichzelf uit. Zie: Jim Holt. When Einstein walked with Gödel: Excursions to the Edge of Thought. Farrar, Straus and Giroux, 2018

Aanvankelijk veronderstelde men in de 20e eeuw dat het heelal onveranderlijk was. In zijn publicatie over algemene relativiteit (1917) introduceerde Albert Einstein de kosmische constante om de geometrie van de ruimtetijd te regelen door deze in evenwicht te brengen de aantrekkende gravitatiekracht. Het idee voor een uitdijend heelal dat de kosmische constante overbodig maakte werd in 1924 voorgesteld door de Rus Alexander Friedmann (in het Duits) en in 1927 door George Lemaître (in het Frans). In 1929 werd op grond van de waargenomen roodverschuiving het uitdijend heelal in het Engels geïntroduceerd door Edwin Hubble (die daarmee alle roem naar zich toe trok). Dat George Lemaître aan de (Amerikaanse) aandacht was ontsnapt werd hersteld door de Engelse astronoom Arthur Eddington die zorgde voor een Engelse vertaling van Lemaître’s model. Kort daarna besefte de Belg de consequenties van de uitdijing: er moet ooit ook een begin geweest zijn. In 1931 publiceerde hij zijn idee voor de oerknal. Pas na de ontdekking van de achtergrondstraling in 1964 werd het model van een uitdijend heelal met een duidelijk begin geaccepteerd. Lemaître nam de erkenning voor zijn model op zijn sterfbed in ontvangst.

Zelf heeft hij altijd volgehouden dat geloof en wetenschap onafhankelijke denkcategorieën zijn en dat een goddelijke schepping niet hoeft te interfereren met een wetenschappelijke oerknal. Hier is de wens mogelijk de vader van de gedachte. Sommige van zijn al dan niet gepubliceerde ideeën spreken die volledige scheiding tegen. In een doorgestreepte zin van zijn oorspronkelijke manuscript zegt hij: “Ik denk dat iedereen die in een opperwezen gelooft dat alles in al zijn manifestaties ondersteunt, ook gelooft dat God in wezen niet waarneembaar is en wellicht blij is om zien hoe de moderne fysica een sluier verschaft waarachter de schepping schuilgaat.” In een wetenschappelijk artikel uit 1931 schreef hij: “Als de wereld is begonnen met een enkel kwantum zouden de noties van ruimte en tijd in het begin helemaal geen betekenis hebben; ze zouden alleen een zinnige betekenis hebben als het oorspronkelijke kwantum was verdeeld in een voldoende aantal sub-kwanta.” Dit is vrijwel identiek aan de bewering van Augustinus in De stad van God uit 412. Lemaître stelt voorts “Als deze suggestie juist is was het begin van de wereld iets vóór het begin van ruimte en tijd.” Terwijl Augustinus schreef “Toen werd de wereld zeker gemaakt, niet in de tijd maar tegelijkertijd met de tijd.” De twee ideeën zijn identiek. Een beetje eerder is in deze context slechts triviaal anders dan gelijktijdig. Verondersteld mag worden dat Lemaître’s subjectieve opvatting van de wereld wel degelijk zijn objectieve kijk op kosmologie had beïnvloed.

Anderen hadden minder moeite met het verenigen van wetenschappelijke bevindingen met geloofsopvattingen. In zijn toespraak Viat Lux verkondigde paus Pius XII in 1951 dat met het oerknal model het bewijs voor een scheppende God was geleverd. Lemaître distantieerde zich krachtig van de pauselijke uitspraak. Hij volhardde in zijn opvatting dat wetenschappelijk onderzoek net zo min door een geloofsovertuiging werd beïnvloed als wandelen, hardlopen of zwemmen. Zie ook:http://theor.jinr.ru/~kuzemsky/glembio.html en https://churchlifejournal.nd.edu/articles/faith-and-the-expanding-universe-of-georges-lemaitre/

Het eerste begin werd destijds sarcastisch de oerknal genoemd omdat er veel transities in de eerste seconde plaatsvonden. Volgens het huidige wiskundige model werden na ongeveer een miljardste seconde de quarks en gluonen gevormd waarmee tegenwoordig in de grote cyclotrons kan worden geëxperimenteerd. Daarvóór was de veronderstelde temperatuur te hoog voor aardse proefnemingen. De ontstaansgeschiedenis beschrijft een domino-effect dat correleert met temperatuurdaling. De achtereenvolgende faseovergangen of transities na 10-11 s hebben betrekking op materie (deeltjes) en energie (krachten) wat suggereert dat de ruimtetijd eerst is gevormd. En al hebben ruimttijd, materie en energie zonder elkaar geen betekenis, volgens het model duurde de tussenliggende periode langer dan de kwantumtijd (ca 10-43 s; zie hieronder) en was er dus geen gelijktijdigheid.

Interferentie is het natuurkundige verschijnsel dat twee golven elkaar uitdoven als de top van de ene precies samenvalt met het dal van de andere. Dat geldt ook voor elektromagnetische golven. Zo kunnen twee lichtstralen (die een halve golflengte uit fase zijn) duisternis scheppen. In de kernfysica kent men iets vergelijkbaars. Bij een botsing tussen een deeltje en een antideeltje vernietigen ze elkaar. Dat wordt innihilatie genoemd. De vraag is of bij deze natuurkundige verschijnselen sprake is van één of van meer oorzaken.

Mensen gedragen zich net als deeltjes. Als bij een botsing in het verkeer beide tegenliggers om het leven komen, noemt men dat een ongeluk (een toevalstreffer zou beter zijn als dat niet zo cru klonk). Als een katterige legerofficier met volle mond vraagt om een kop sap, maar de slaperige ondergeschikte die net telefonisch zijn huwelijk probeert te redden verstaat knop scud zodat hij de knop indrukt waarmee de luchtdoelraket wordt gelanceerd die het juist overvliegende passagiersvliegtuig doorboort waardoor alle passagiers de dood vinden, noemt men dat een ongelukkige samenloop van omstandigheden. In het eerste geval is de doodsoorzaak van de slachtoffers ongelijk. De oorzaak dat ze tegelijkertijd op dezelfde plek samenkwamen is niet dezelfde. Er is sprake van synchroniciteit (gelijktijdigheid zonder gemeenschappelijke oorzaak oftewel a-causale gelijktijdigheid). In het tweede geval is er maar één doodsoorzaak voor alle inzittenden: de scudraket.

Bij zeer grote snelheden (> 10 8 m/s) wordt gelijktijdigheid een relatief begrip, afhankelijk van de positie en beweging van de waarnemer (speciale relativiteit). Naarmate de snelheid toeneemt verloopt de tijd trager. Je kunt je bovendien afvragen in hoeverre gelijktijdigheid werkelijk bestaat of dat simultane gebeurtenissen een minimale tijdspanne van een kwantumtijd (5,391 x 10-44 s) van elkaar verwijderd moeten zijn. Nauwkeurige bepaling van de lichtsnelheid is van belang voor goede mobiele communicatie (via satellieten), voor het overige spelen deze zaken in ons dagelijks leven geen rol.

Ons denken wordt veroorzaakt door signaaloverdracht via miljarden neuronen. Versimpeld voorgesteld begint een gedachte met het vuren van één neuron dat via tientallen synapsen verbonden is met andere neuronen. Voor elk van hen geldt hetzelfde: in een mum van tijd vliegen talloos veel signalen door dit netwerk van zenuwcellen. De kans lijkt groot dat binnen zo’n netwerk dan twee neuronen, die door dezelfde oorspronkelijke oorzaak zijn geactiveerd, exact gelijk een signaal afgeven. Of geldt hier soms de eerder genoemde minimale tijdspanne van een kwantumtijd? In willekeurig welk ander informatienetwerk zal het niet anders zijn. De situatie lijkt op een nucleaire kettingreactie: de vrijgekomen energie bij verandering van één atoom wordt gebruikt om een aantal andere te veranderen, enzovoort, en zo verder. Dat zo’n proces enige tijd in beslag neemt blijkt wel uit de levensduur van sterren. Het abstracte proces van kettingreacties kun je aanschouwelijk maken met muizenvallen en pingpongballetjes, maar de mate van werkelijk voorkomende gelijktijdigheid blijkt ook bij slow motion niet waarneembaar (maar wel leuk:  https://www.youtube.com/watch?v=koNlSaR20Aw).

Hoe kunnen gedachten (herinneringen) gelijktijdig in iemands hoofd bestaan, zoals bijvoorbeeld de bijna-doods-ervaring door de ontploffing van een gifgranaat, de deemoedige onderwerping aan een liefhebbende God en het wiskundig elimineren van de kosmische constante?

In de informatica is er behoefte aan synchronisatie bij o.a. parallelle processen en wederzijdse beïnvloeding van datastromen. Over het oplossen vraagstukken die daarbij aan bod komen (filosofenprobleem) en het maken van simultane algoritmes bestaat geen Nederlandstalige literatuur. In het Engels is er veel voorhanden, bijvoorbeeld Silberschatz, Galvin & Gagne Operating System Concepts Wiley, 2013 (9e editie)