El Instituto 15    MIMICRY*

 

 

Isla Borracho is, anders dan Isla San Lorenzo, eigenlijk geen echt eiland. Bij laag water en met een kaart van de doorwaadbare plaatsen kun je er naar toe lopen. Vanaf het vaste land. Het pad ernaartoe komt nooit droog te liggen. Het heeft – in tegenstelling tot het omliggende slijk – voldoende draagkracht om een vastberaden avonturier naar een spelonk in de steile rotswand te leiden waarlangs hij/zij omhoog kan klauteren. Bootjes kunnen er niet aanleggen, de rots ligt als een soort mini Uluru midden in het wad. Bovendien is de toegang tot de spelonk nauwelijks zichtbaar en alleen te bereiken met een kloekmoedige duik door een grotopening onder het wateroppervlak.

   Plaatselijke vissers mijden de plek als de pest. Wie er ooit aan land is gegaan, is nooit teruggekeerd of kort daarna gestorven. Het eiland is behekst, zo gaan de geruchten. Jonge uitslovers die niet terugdeinzen voor een onderzeese duik hullen zich in stilzwijgen of komen met verhalen die niemand wil geloven. Over onnatuurlijke gebeurtenissen en buitenaardse monsters. Een onverschrokken speleologe heeft als enige een aannemelijk verslag gepubliceerd. Van een driest bezoek aan de grot en het achterland. Dat ze voor geen goud wenst te herhalen (dat bezoek).   

 

 

Erik Hazepad stapt stevig door over het zandpad door de duinen. In de zakken van zijn safarijasje zitten broodjes en een kompas. Een mes heeft hij ook bij zich. En pleisters. Touw is hij natuurlijk weer vergeten. De fles water heeft hij in een rugzakje gedaan. Samen met de zeekaart.

  Het is zwoel, een beetje benauwd zelfs. De lucht is wat betrokken maar dat is normaal in deze omgeving. Toeristen gaan hierheen vanwege het aangename klimaat en de rust. Afgezien van een lokale stroper die zich bij zijn nadering schichtig uit de voeten maakte, is hij niemand tegengekomen. 

  Links van hem vermoedt hij de uitgestrekte rijstvelden waarop het uitzicht wordt belemmerd door heuvelruggen, begroeid met knoestige pijnboompjes en schraal struikgewas, zouttolerante gewassen die kenmerkend zijn voor alle duingebieden op aarde. Rechts, in het westen, wordt de einder door witte nevel aan het gezicht onttrokken. Voor hem uit liggen de slikken, hij ziet het markante Isla Borracho in de verte boven het water uitsteken.

   Hij behoort tot de enkelingen die het speleologisch verslag meer dan één keer gelezen hebben en hij is de enige die een verband heeft gelegd tussen de hallucinerende spookverhalen, het redelijk objectieve verslag en een fictieve ecologische verhandeling die hem onlangs onder ogen is gekomen.*

   Hij merkt dat de waterbestendige crocs, die hij nog van Mandy heeft gekregen (of was het toch Annelies geweest?), geen fijne schoenen zijn om mee door de duinen te marcheren. Af en toe zitten er stukjes schelp tussen zijn tenen en nu moet hij zelfs stoppen om een steentje te verwijderen.

  Zijn gedachten gaan naar Annelies. Wanneer hadden ze elkaar voor het laatst gesproken? Terwijl hij zijn voetzool masseert, ziet hij haar bemoedigende glimlach als een lichtreclame in de lucht hangen. Wat is dat voor een rare derivatie?

   Het ergert hem dat zijn herinnering aan haar hem afleidt van zijn queeste. Hij wil op zijn hoede zijn. Gisteravond is hem, na het ledigen van een fles lokale aqua vitae, ten strengste afgeraden in zee te gaan zwemmen. Overdreven onzin, maar toch, hij kon zijn ogen maar beter goed de kost geven.

  De vissers in de herberg hadden hem na de maaltijd onthaald op een gezellig avondje. Ze hadden hem op het hart gedrukt uitsluitend schaal- en schelpdieren te vangen, de vis was niet te vreten. Die was gronderig of gratig en alleen geschikt om te frituren, als snack bij de borrel. Het negatieve zwemadvies had overigens niets te maken met smerig water of verraderlijke stromingen maar was vanwege het onverhoedse tij. De gelegenheidsadviseur in kwestie was zelf ooit overvallen door de vloed en sindsdien was zijn dorst onlesbaar, zo had hij Erik verzekerd onder luide bijval van de anderen en gebarend naar de herbergier om alle glazen bij te vullen:

   ”Er is geen branding maar de zee verzwelgt je waar je bij staat. Kun je een beetje zwemmen?”

   Toen hij antwoordde dat hij uit Holland kwam steeg er een goedkeurend gemompel op.

   “Toch uitkijken!”

 

Nadat het pad naar links afbuigt, aanschouwt hij te midden van de uitgestrekte slikken het opmerkelijke ‘eiland’ in volle glorie. Het zonlicht wordt weerspiegeld door myriaden golfjes rondom het silhouet van de platte rots die nog wel een kilometer of zo uit de kust ligt. Een idyllisch plaatje dat het goed zou doen in een vakantiebrochure.

   Dat is geen kattenpis, waar ik doorheen moet waden. Het is toch eb? Ik zie alleen maar water.

  Dan herinnert hij zich een opmerking van gisteravond over die schone schijn. Op sommige plaatsen ligt de vaste bodem nog vrij diep maar die plekken zijn gescheiden door ondiepe richels die kriskras onder het oppervlak liggen. Onzichtbaar, want het water is troebel. Talrijke riviertjes voorzien de baai voortdurend van nieuw slib. Dat is gunstig voor de onderwaterfauna en dus voor het levensonderhoud van de vissers. Maar met eb varen ze niet uit. Het hoge risico om vast te lopen is hen de extra vangstopbrengst niet waard.

   Erik telt twee kleine zeilbootjes vlakbij de volgestouwde vissershaven. Verder is er geen schip te bekennen. Hij daalt af naar het brede strand. Hij heeft de kaart uit zijn rugzak genomen om die ten overvloede te kunnen raadplegen. Hij weet dat hij recht tegenover de vuurtoren de zee in kan lopen. Daar moet de verhoogde richel zijn. Hij ziet de rotsachtige markering op het strand. Hij kijkt op zijn pols…

    Verdomme!

   Hij heeft zijn horloge niet om! Speciaal gekocht voor deze gelegenheid. Een waterdicht maritiem GPS-smartwatch. En nu is-ie hem vergeten! Z’n pillen heeft hij gelukkig wel bij zich. Sinds zijn kennismaking met de hallucinerende toverballen zijn ze een soort eerste levensbehoefte geworden. Ze vertroebelen misschien zijn werkelijkheidszin, ze geven hem in elk geval zelfvertrouwen.

   Maar dat horloge … Iets wat vroeger tot het geijkte ochtendritueel van zijn jeugd behoorde, is verworden tot gedoe dat hem nutteloos voorkomt. Dat zou Mandy niet zijn overkomen!

   Verdomme! Waarom moest hij nu wéér aan haar denken?

   Annelies zou de checklist …

   Verdomme! Kut!

   De gedachte aan die vrouwen is natuurlijk het logische gevolg van zijn desperate ontsnappingspoging. Liever zat hij achter zijn bureau een interessant artikel te lezen of te bladeren door zijn verzameling onthutsende hypotheses waaraan liever niemand zijn vingers wenste te branden. Eigenlijk is hij geen avonturier. Sabbelend op een toverbal schat hij zijn kansen. Dat hij ondanks zijn mankerende uitrusting toch de zee inloopt, is een wanhoopsdaad. Alsof een stem in zijn hoofd hem beveelt zich niet te laten kennen.

 

De oversteek valt mee. Af en toe is het zo ondiep dat het van een afstand gezien moet lijken of hij als een heilige op het water loopt. Op andere momenten komt het water bijna tot zijn kruis, maar de bodem voelt overal stevig aan. Het water is troebel maar de bodemkaart wijst hem de weg.

   De steile kust doemt voor hem op. Hij nadert de plaats van de doorgang die zich verraadt doordat daar regelmatig met een knalletje water opspat. Vlak achter de grotopening, die onder water ligt, bevindt zich kennelijk een kleine luchtkamer die door de deining volloopt zodat de toenemende druk het water explosief naar buiten perst. Het betekent ook dat de onderwatergang daarachter langer moet zijn dan de ingang.

  Erik verzamelt al zijn moed, haalt diep adem en duikt naar binnen. Onmiddellijk stroomt zijn gemoed vol met claustrofobische beelden: de bezemkast op De Buut waarmee hij clandestien van Barbados naar Rotterdam was gevaren, de catacomben in Lima onder het ingestorte museum, het zwarte gat van de deur toen ze hem alleen achterliet … De herinneringen bliksemen door zijn kop als hij beseft dat hij moet kijken om het einde van de tunnel te kunnen zien. Het zout prikt in zijn ogen als hij ze opent. Zonlicht flonkert in het ondiepe water en hij krabbelt overeind. De ‘tunnel’ was maar een paar meter lang. Grimmig kijkt hij op: een hellend strandje en daarachter een droge rivierbedding vol keien waarlangs het sporadische hemelwater naar beneden stort en hij aanstalten maakt om omhoog te klauteren. Nog even prent hij de plek in zijn geheugen met het oog op de terugweg en dan gaat hij op pad.

   Het stoort hem dat hij achtervolgd wordt door beklemmende beelden uit het verleden. Alsof hij nooit leuke dingen heeft meegemaakt! Maar telkens als hij een fijne herinnering ophaalt, wordt deze verdrongen door een duistere kant. Zijn ‘vader’ was een geweldige muzikant. Of een verdorven levensgenieter. Zijn beste ‘vriend’ was een bron van vermaak. Of een onbetrouwbaar fantoom. Mandalise … Knarsetandend kijkt hij om zich heen voor afleiding. De plantengroei hier is aangepast aan het schraalland: laag met korte dikke bladeren. Verderop staat een cactus in bloei. De bloem is beeldschoon maar tegelijk een teken van de naderende dood. Heeft hij ergens gelezen.

   De klim op zich valt mee. Op de meeste plaatsen is de zanderige bodem bedekt met stugge vegetatie waarlangs hij zich gemakkelijk een pad kan banen. Hier en daar liggen grote rotsblokken maar ze vormen nergens een onoverkomelijk obstakel. Na een kwartier is hij ‘boven’.

   De grond is vlak en goed begaanbaar al is er natuurlijk geen echt pad. Hij zal zich moeten oriënteren op duidelijke herkenningspunten voor de terugtocht. Als hij achterom kijkt, ziet hij dat de rivierbedding waarlangs hij omhoog geklommen is, schuilgaat achter struikgewas. Hij heeft een baken nodig dat aangeeft waar het pad loopt, anders overkomt hem hetzelfde als een paar jaar geleden. Toen had hij daar bij net zo’n exploratietocht niet aan gedacht en was hij op de terugtocht bijna van de klif gevallen. Het had hem een uur extra gekost om een begaanbare afdalingsroute te vinden. Die tijd heeft hij nu niet.

    Links van die platte steen. Dat is trouwens een mooi plekje voor een broodje.

   Het brood is een beetje nat geworden. De kasteleinse in de herberg had gelukkig zout beleg gekozen: marmiet en pekelvlees. Ze was een moederlijk type. Ze deed hem denken aan zijn eerste meisje.

   De aangename rustplek roept gelukkige herinneringen op. Hij zit in haar studentenkamer. Vitrages verstrooien het zonlicht op de poster van Kandinski en het piepkleine schilderijtje uit haar kindertijd. Hij eet een witte boterham met honing. De kat ligt spinnend in zijn schoot. Zij staat glimlachend bij de deur … Maar steevast verandert in zijn hoofd haar glimlach in een uitdrukking van paniek. Tranen wellen op, ze laat ze de vrije loop. Ze wil hem iets zeggen maar ze weet niet hoe. Hij kijkt naar haar handen. Daarin houdt ze de scherven van de theepot. Hij denkt: ‘is dat alles?’ Maar het is catastrofaal!

   Groot geluk en diepe ellende lijken onlosmakelijk met elkaar verbonden. Maar het zit allemaal in je kop, man. Aan de buitenkant hoeft niemand er iets van te zien.

   De gedachten klotsen door zijn hoofd als het water in de viskom in zijn armen, achterop zijn moeders fiets, hobbelend over de kinderhoofdjes van de rijbaan. De dierenwinkel was vlakbij maar aan de reis leek geen eind te komen. De band met zijn moeder was nooit erg hecht geweest. Hij was meer een vaderskind. Of dat ook het geval zou zijn geweest als ze hem niet geadopteerd hadden zou hij nooit weten. Zijn moeder was veganiste, het aquarium had hij van zijn vader gekregen. Jarenlang had hij voor de visjes gezorgd totdat zijn belangstelling was verdwenen en zijn moeder had besloten dat ze teruggingen naar de winkel. In het aquarium dat hij later zelf bouwde, kwamen de vissen weer thuis. Wellicht waren het niet dezelfde maar ze leken er wel op. Totdat ook die er niet meer waren. Alles ging voorbij.

   Tijd! Als ik hier nog iets wil vinden, kan ik mij beter op het nu concentreren.

   Hij ziet ook in dat het weinig zin heeft om rond te gaan banjeren als hij toch niet weet waar het eiland zijn geheimen bewaart. Hij kan net zo goed hier blijven zitten. Het druist wel in tegen zijn behoefte om de omgeving te verkennen, zijn natuurlijke exploratiedrang, maar het is wel zo verstandig. Kan hij rustig rondkijken zonder te verdwalen en heeft hij ook geen bakens meer nodig.

   Mijn verstand wint het weer van mijn gevoel. En ik zit nog lekker ook.

   Hij speurt de hemel af op zoek naar adelaars of buizerds maar er is geen roofvogel te zien. Alleen zangvogeltjes die hem wel bekend voorkomen maar hij weet niet of dit dezelfde zijn. Het lijken allemaal mussen maar toch ook weer niet. Sommigen vliegen in groepjes van struik naar struik, anderen hippen als spelende kinderen op hun springstokjes tussen het grind. Dat gescharrel is natuurlijk allesbehalve spelen, ze zijn op zoek naar het schaarse voedsel. Erik strooit wat broodkruimels. Ze vliegen verschrikt op.

   De lucht is niet zo schel meer als daarnet, de wolken zijn een beetje groenig, het is snikheet. Hij heeft de fles water uit zijn rugzak gehaald en onder een steen gelegd. Zijn jasje ligt eroverheen. Een pillendraaier doet verwoede pogingen zijn buit de juiste richting te geven.

   Een mestkever. Wat voor stront zou die hier eten?

   De grondmussen, zoals hij ze in gedachten noemt, zijn weer neergestreken. Als een echte James Bond houdt hij er eentje in ’t vizier. De mus lijkt een beetje te dralen (hij is een scherp waarnemer – spionneren is zijn tweede natuur – Jébé werd hij soms genoemd). Het diertje lijkt iets te hebben ontdekt dat zijn aandacht niet loslaat. Dat moet wel een lekker hapje zijn! Eén van de broodkruimels?

   Plotseling maakt het vogeltje een hele rare beweging en lijkt het of er een stuk weg is. Een veertje zweeft door de lucht. Dan schoffelt het lijfje opnieuw. En opeens is het verdwenen.

   Erik staart verbijsterd naar de plek waar hij zojuist nog vol vertedering een ogenschijnlijk vredig tafereel bekeek. Er klinkt geen enkel geluid. Alle vogels zijn verdwenen. Alleen dat veertje ligt er nog.

   Hij wil opstaan maar zijn spieren weigeren dienst. Zijn verstand is weer sterker dan zijn gevoel. Hij kan beter stilletjes blijven zitten. De pillendraaier duwt zijn vracht onverstoord verder. Maar Erik concentreert zich op die plek waar zich niets beweegt. Of toch wel? Hij ziet een paar steentjes rollen. Even schuift er een soort schaduw langs. Hij huivert van opwinding.

   Dat was er één! Het is dus echt waar!

   Hij reikt naar zijn rugzak. Hij moet onmiddellijk aantekeningen maken. Hij grijpt en iets grijpt hem. Bij zijn hand. Het steekt. Met een ruk trekt hij zijn hand terug. Hij ziet de gaatjes. Als van een vampier in een B- film. Maar dit is echt! Hij is gebeten door een gifslang. Een slang die niet te zien is. Die onzichtbaar toeslaat. En onzichtbaar blijft voor roofvogels. Het ultieme roofdier. Bovenaan de voedselketen!

   En nu is hij zelf een slachtoffer. Ook al zal de slang hem niet opeten. Hij denkt te voelen hoe het gif zich een weg baant door zijn lichaam maar dat is natuurlijk inbeelding. Het enige wat hij voelt is een stekende pijn in zijn hand, die nu ook zwart begint te worden.

   Godverdomme! Wat is dit? … kan niet … Nee hè…

   Het zweet breekt hem uit. Uit alle macht zuigt hij zoveel mogelijk gif uit de wond maar hij weet dat het meeste al in zijn bloed zit. Hij is misselijk en voelt zich suf. Zijn zintuigen keren zich naar binnen. Alles wat hij ziet, hoort, ruikt en voelt is Erik Hazepad. Of toch niet? Het wordt donker …

 

Het venijn kwam uit het niets…

   Hoe noem je dat ook weer…?

   Soms vergat hij de simpelste dingen, de naam van een beroemd acteur, de hoofdstad van Zwitserland.

 

Als Jébé zijn ogen opslaat, heeft hij geen idee waar hij is. Er valt niets te onderscheiden dat enig houvast biedt. Hij ligt op de grond, zoveel is duidelijk. Hij kan zich nauwelijks bewegen, zijn spieren weigeren dienst, alsof zijn lichaam door een te zware deken wordt neergedrukt. Hij is stervensmoe, uitgeput alsof hij tien trappen is opgerend, al is hij net ontwaakt. Toch?

   Hij kan met zijn ogen knipperen, zijn wang in het zand drukken, maar zijn ledematen zijn verlamd. Hij likt zijn lippen, zijn mond is droog. Hij ruikt iets branderigs maar er is geen rook.

   Kleremeziele, wat heb ik zin in een sigaret.

   Het weer is omgeslagen. De absintgroene lucht is nu leigrijs. Geen zuchtje wind. Stilte voor de storm?

   Maar eh…, ik rook toch niet? Ik slik alleen…

   Er valt een druppel op zijn hand. En nog één…

   De ontsteltenis – loodzware paniek die hem neerdrukt; een schreeuw die stokt in hees gefluister; opspringen dat blijft steken in een stuiptrekking – valt van hem af. In het losgebarsten weerlicht ziet zijn hand er vreemd uit.

    In elk geval voelt hij normaal aan.

   De bomen rondom kunnen de bliksem aantrekken, neervallen en hem verpletteren. Hij kan beter beschutting zoeken. Hij pakt zijn spullen en krabbelt moeizaam in de richting van de rotswand. Daar kan hij een plekje vinden dat zelfs enig comfort biedt: een komvormige holte, als een stenen leunstoel. Zijn rugzak heeft hij nog maar de fles water zit er niet meer in. Wel een stuk komkommer. Om die verdorde brandlucht kwijt te raken. En nog een paar pillen.

   De groente in zijn hand lijkt groter dan hij weegt. Dan ziet hij het: hij ziet zijn hand niet meer!

   Gotver… ik kijk er dwars doorheen?!

   Wat hij eerst voor zwart had aangezien is niets anders dan de donkerte erachter. Zijn hand is transparant geworden. De ultieme jathand, maar de huiver staat hem nader dan de grijns. Hoe permanent is dit?

   Het gaat wel weer over. Die dingen gaan altijd vanzelf over.

   Hij probeert zichzelf gerust te stellen met een herinnering aan onheil dat zomaar weer verdween. Zoals de suppoost die hem betrapte met een gestolen beeldje en zij allebei, hoepla, door de vloer zakten (emergente aardverzakking). Of die keer dat Annelies er tussenuit kneep en Mandy hem kwam troosten (of was het andersom?).

    Kut…

   Waarom vond iedereen toch dat die twee zo op elkaar leken? Hij vindt dat Amanda en Annelies helemaal niet op elkaar lijken, ze zijn juist bijna tegenpolen, speels versus standvastig, frivool versus betrouwbaar, luchthartig versus nors.

   Hij haalt alleen hun namen steeds door elkaar.

   Kut, kut. KUT!

   Zijn hand is helemaal verdwenen. Zijn arm begint al wazig te worden. Zelfs zijn geheugen vertoont gaten. Niets staat hem meer helder voor de geest. Vertwijfeld staart hij in de leegte die hij korte tijd geleden nog heeft laten lezen door professor Duimzuiger, gerenommeerd waarzegger.

   Wie ben ik eigenlijk? Wat doe ik hier? Waar kom ik vandaan?

   Existentiële vragen waar niemand het antwoord op weet. Maar hij bedoelt het natuurlijk in praktische zin. Hij moet terug naar de bewoonde wereld, maar besluit nog even stil te blijven zitten. Eerst moet hij tot rust komen.

   Klotekut… Het uitdijende heelal heeft me van mijn vertrouwde omgeving beroofd!

   In een flits wordt hij overvallen door een gevoel van grote eenzaamheid. Een emotie die hem vreemd is. Het duurt dan ook maar kort. Een fractie van een ogenblik kijkt hij in de muil van een immense leegte.

  De ruimte is gevuld met zwarte stof. Zwart, omdat het niet te zien is. Zwarte energie. En hier ligt het antwoord. Maar zelfs als ik wat mee kon nemen zou niemand mij geloven. Wie gelooft er nou in iets dat je niet kan zien? Hoewel…

   De kersverse ontdekker van een parallelle wereld staart mistroostig naar een schokkerig voortrollende steentje in het zand voor hem. Mocht hij dit eiland nooit meer verlaten, wie zou hem missen? Vervreemd van zijn vrouwen (of was het andersom?). Zijn beste vriend een fantoom. Het Instituut? Daar zijn ze net zo autistisch als hijzelf. Moontrap is een gezellige babbelaar, maar zijn belangstelling geldt allereerst de kleine Prinsjes (en Prinsesjes). Het liefst is hij Sinterklaas. Om direct weer te vertrekken naar Spanje, bij wijze van spreken. En Baars steekt het liefst zijn kop in de rookwolk die hij zojuist zelf heeft uitgeademd. Om vooral niets te missen van welke hallucinatie dan ook. Nee, als hij terug wil dan is dat alleen vanwege zijn eigen overlevingsdrang.

   Hij moet aantekeningen maken. Niet dat hij zal vergeten wat hem overkomt maar wel dat er steeds meer subjectieve elementen in zijn objectieve waarneming dreigen te sluipen. Als hij straks een accuraat verslag wil maken moet hij nu noteren wat hij (niet, haha) ziet. Kan hij iets bedenken dat zijn waarnemingen bevestigt? Iedereen kan tenslotte wel een verhaaltje verzinnen.

   Mijn hand! Als dat niet overtuigt… Tenzij het tijdelijk is…

   Met tegenstrijdige gevoelens duikelt hij zijn schriftje op uit de waterdichte rugzak. Dan ziet hij de pillen weer. Onwillekeurig moet hij denken aan de indischman die ze hem geregeld bezorgde. Het eerste rendez-vous met die wonderlijke zonderling heeft hij altijd aan een vermoedelijke betrokkenheid van zijn hallucinafiele collegae Baars en Moontrap geweten. Maar zekerheid heeft hij daar nooit over gekregen en voor het vervolg was alleen hijzelf verantwoordelijk.

   Hij laat de overige pillen voor wat ze zijn en pakt zijn pen. Nadat hij wat relevante notities gemaakt heeft, beginnen zijn gedachten weer te dwalen. Als die indo in zijn witte pij hem niet zo onverstaanbaar had toegesproken had hij misschien wel meer vragen durven stellen. Het was natuurlijk gewoon een verklede dealer geweest die hem in een verslaafde junk had willen veranderen. Nou, daarin is hij geslaagd, alleen heeft hij nooit iets betaald voor het spul, dus wat heeft die gozer er aan gehad? Of zijn dit cynische gedachten? Bijtende spot (cynisme), bittere spot (sarcasme) en milde spot (ironie), kan je dat nog leren op school, in de les of alleen op het schoolplein? Het is bijvoorbeeld ironisch dat juist hij onzichtbaar wordt. Hij, een toonbeeld van bescheidenheid, schaduw op de achtergrond, anoniem.

   Niemand weet hoe ik werkelijk heet.

   Heel anders is zijn sarcastische duiding van de publiciteitsgeile exhibitionisten die elkaar verdringen in de televisieschijnwerpers om bij je op de sofa te mogen. Toktoksjoos als doel, niet als middel om een mening uit te dragen. Hij haat ze hartstochtelijk. Hij zou het nooit zeggen (want dan wordt hem na-ijver verweten) maar diep in zijn hart…

   Hij voelt de Bolt in hem weer groeien.

   Hoog tijd om terug te gaan.

   Als hij opstaat ziet hij van alles wegschieten waaruit hij afleidt dat ze niet onzichtbaar zijn en hijzelf trouwens ook niet. Of zou hij inmiddels een andere dimensie zijn binnen gegaan? Hij schudt die domme gedachte van zich af en gaat op weg naar de platte steen die het begin van het pad omlaag markeert.

   De afdaling langs de rivierbedding verloopt zonder mankeren. Het is nog wel bewolkt en de grond is nat maar verder ziet alles er net zo uit als toen hij hier een paar uur geleden (?) langskwam. Bij de grotopening leunt hij even tegen de rotswand en ziet dan tot zijn schrik dat ook zijn andere arm transparant begint te worden. De rest van zijn lichaam gaat schuil achter zijn kleren, die hij evengoed uit kan doen want koud is het niet. En wat valt er te verhullen als hij toch niet te zien is? Maar ja, misschien wordt hij straks weer zichtbaar en voor zover hij weet bestaat er aan de overkant geen naaktrecreatie. Daar zijn ze in deze contreien nogal streng in.

   Het strandje is korter, het water is kennelijk gestegen. Maar veel langer kan de doorgang niet geworden zijn. Hij duikt en ziet het licht aan de andere zijde. Als hij weer bovenkomt wacht hem toch een verrassing. Nergens is er nog maar iets van ondiepte te herkennen. Zoals op de heenweg. Een rimpeling van het water en kleine golfjes konden toen nog op zandbanken wijzen. Nu is het wateroppervlak egaal gerimpeld. Alleen de vuurtoren in de verte is een baken. Dáár moet hij heen. Hij kan zijn kaart raadplegen, zolang hij grond onder de voeten heeft, maar hij zal het vooral van zijn geheugen moeten hebben.

   Juist op dat moment moet hij denken aan één van zijn lezingen over het ontstaan van religie en de werking van onze hersenen*. Het gaat om de fabel van de mantisgarnaal en de octopus*, waarvan hij zich niet kan herinneren waarvoor hij het in zijn latere lezingen had gebruikt. De fabel ging als volgt:

 

Mantisgarnaal en Octopus zijn uitgenodigd op het zeebanket van Bisschopsvis die van plan is zichzelf te benoemen tot Paus van het Rif. Hij heeft de andere rif-bewoners ervan overtuigd dat hij de enige echte nazaat is van Triton, de zoon van Poseidon.

   Mantisgarnaal en Octopus, allebei uitgerust met fantastische ogen, doorzien de maskerade en ontmantelen Bisschopvis. Zonder zijn protserige habijt is hij niets anders dan een kale graat.

   In het spirituele machtsvacuüm ontspint zich nu een godsdienstoorlog tussen de gepantserde kreeften onder aanvoering van Mantisgarnaal en de slimme inktvissen met Octopus aan het hoofd. De laatsten hebben hersens om iedereen zwart te maken en wurgende vangarmen terwijl de tegenpartij beschikt over een wapenarsenaal van krakers, knippers, speren en hamers.

    Aan het einde van de geloofsstrijd zijn alle kreeften en inktvissen verdwenen. Iedereen is dood. De enige overwinnaars van deze oorlog zijn de koraaldiertjes. Die vormen immers het Rif. 

 

Erik is ondertussen al twee keer kopje onder gegaan. Nadat hij aanvankelijk een tijdje over een ondiepe richel door het water heeft gelopen, lijkt de bodem plotseling verdwenen. Watertrappend vindt hij gelukkig snel weer vaste grond onder zijn voeten zonder dat hij zijn zelfvertrouwen al helemaal kwijt is. Geconcentreerd ploetert hij verder. Het water dat op de heenweg nauwelijks boven zijn enkels kwam reikt nu tot zijn knieën. Of volgt hij een minder ondiepe route? In een poging antwoord te vinden op die vraag verliest hij opnieuw grond onder zijn voeten. Dit keer kan hij slechts crawlend een plek op de hellende zeebodem terugvinden waar hij kan staan. Het ligt echter niet op een punt van de route: in elke richting die hij gaat wordt het dieper. Hij kan toch maar beter zijn kaart raadplegen nu hij een beetje kan staan. Maar hij vreest dat hij zal moeten zwemmen. Het kronkelige pad voert tussen tal van pieken en dalen. Dat herinnert hij zich van de heenweg. Toen stond het water een stuk lager en was het geen probleem geweest. Maar nu… Het eiland ligt al ver achter hem. Maar de vuurtoren in de verte is nog een heel eind. Toch ziet hij geen andere mogelijkheid. Hij kan hier moeilijk een halve dag op het wad blijven staan wachten tot het tij keert. Straks is het donker. Hij waagt het erop. Wellicht hervindt hij zo direct weer een ondiepte.

 

Maar dat is niet het geval. Hij zwemt nu al een hele tijd in de richting van het vaste land, zonder dat het dichterbij lijkt te komen. Steeds natrekkend of hij de bodem kan voelen schiet hij ook niet erg op. Het put hem uit. Voor zijn gevoel ligt hij al uren in het water, maar aan de stand van de zon valt niets af te lezen, die gaat schuil achter een wolkendek. Hij weet zeker dat het donkerder wordt.

   Ineens voelt hij weer iets. Het streelt langs zijn enkels. Is het zand? Zijn het vissen? Maar het is wier. Het is geen vaste bodem. Hij keert zich op zijn rug. Drijvend op zijn rugzak kan hij zo wel uren blijven liggen. Er valt druppel op zijn neus. En nog één. Of zijn dat spatjes zeewater?

   Hij kan hier niet zo blijven liggen. Hij moet verder. Al zou hij het liefst zijn ogen sluiten.

   Vreemd genoeg gaan zijn gedachten uit naar de kasteleinse.

   Ik weet haar naam niet eens

   Vertwijfeld kijkt hij in de verte, in de richting van het haventje. Hij kan zien dat daar wat meer activiteit is. De siësta is voorbij. Het opkomende tij heeft verscheidene vissers ertoe gezet om de trossen weer los te gooien. Voortgedreven door een lichte bries laveert een zeilscheepje langs de pier. Piepkleine sportvissers gooien hun hengel uit.

   Zou mijn moeder nog leven?

   …

  Tegen beter weten in kijkt hij watertrappend om zich heen maar nergens ziet hij enig teken van een mogelijke zwin of zandplaat. Het wad staat volledig onder water. De paniek begint nu toch echt toe te slaan.    

   Waar kom ik eigenlijk vandaan?

   ...

   Emergent!

   Het antwoord op de vraag die hij allang vergeten was floept op in zijn gedachten. Als een demonstratie van zijn eigen betekenis.

 In de verte ziet hij twee bootjes zijn kant uit varen. Zouden ze hem bijtijds in het vizier krijgen?

   …

  Het antwoord op de vraag die hij al weer vergeten was floept zijn gedachten in. Spottend (cynisch, sarcastisch, ironisch?) als een wedervraag.

   Welke van de twee?

 

 

 

Na zijn jarenlange veldstudies in het Braziliaanse regenwoud hield Henry Bates in 1861 een lezing voor de Linnean Society in Londen waarin hij het begrip mimicry introduceerde. Van de duizenden vlinders die hij had verzameld bleken de vleugelpatronen soms identiek terwijl de insecten in het geheel niet verwant waren. De ene soort bleek giftig terwijl de andere onschadelijk was. Hij concludeerde dat natuurlijke selectie (in 1859 was Darwins beroemde On the Origin of Species verschenen) ervoor gezorgd had dat het nabootsen van gevaarlijke prooidieren door goedaardige, de laatsten had doen overleven. Die imitatie noemde hij mimicry (nabootsing, camouflage). Het begrip heeft dus betrekking op een illusie: de dingen zijn niet altijd wat ze lijken.

   Hoe beter een dier schuilgaat tegen de achtergrond (camouflage), hoe beter de mimicry.

   De meest sublieme vorm van mimicry is daarom onzichtbaarheid.

Naast obscure dissertaties verzamelt Erik Hazepad sciencefiction. Daaraan ontleent hij de suggestie dat onzichtbaarheid ecologisch voordelig moet zijn en dus evolutionair gezien zou moeten bestaan. Maar juist die on-zichtbaarheid maakt dat het moeilijk valt te traceren. De interactie tussen licht en materie veroorzaakt niet alleen verschijnselen als breking en verstrooiing van het licht maar ook polarisatie en interferentie. Door interferentie worden sommige golflengtes versterkt en andere uitgedoofd. Dit leidt bijvoorbeeld tot de metallische gloed bij sommige kevers en vogels. Als oppervlakten zijn opgebouwd uit eiwitten met een specifieke nano-architectuur waarbij alle moleculen ten opzichte van elkaar kunnen scharnieren (organisch metamateriaal), kan een groot aantal verschillende golflengtes worden uitgedoofd waardoor het oppervlak onzichtbaar wordt. Onderzoek naar synthetische materialen met dergelijke eigenschappen (negatieve brekingsindex) valt onder de nanofotonica. In de natuur zijn ze niet bekend vanwege hun onzichtbaarheid. Dat betekent geenszins dat ze niet bestaan. Ze bieden tenslotte de ultieme mogelijkheid tot camouflage.

https://www.tijdschriftkarakter.be/nieuw-licht-manipulaties-via-metamaterialen/

https://www.deingenieur.nl/artikel/mysterie-metamateriaal

Zie ALLE GODEN HETEN SHIVA in het Emergente Universum van Erik Hazepad van Kanishk Kastomega.

https://www.hetemergenteuniversum.nl/leesmap/vademecum/

Mantisgarnalen (Squillidae) hebben de beste ogen van de zeebodem. Ze beschikken over meer dan 12 verschillende receptoren die elk een andere golflengte kan detecteren. Geen ander dier kan zoveel kleuren onderscheiden, zelfs UV en infrarood vormen geen beperking. Bovendien kunnen sommigen gelijktijdig lineair en circulair gepolariseerd licht detecteren (Gonodactylus smithii).

   In de ogen van de Squillidae moeten opgewonden octopussen er wel uitzien als kleurexplosies in een blauwe onderwaterwereld. Octopussen hebben, net als de meeste inktvissen (Cephalopoda), namelijk chromatische pigmentcellen (chromatoforen) waarmee ze watervlug van uiterlijk kunnen veranderen. Dat doen ze bij wijze van communicatie maar ook als ze zich willen verschuilen. Dan bootsen ze vorm en kleur van de achtergrond na om vanuit een hinderlaag bijvoorbeeld een bontgekleurde mantisgarnaal te bespringen. Deze laat zich echter niet zo makkelijk verschalken. Mantisgarnaaltjes kunnen enorme klappen uitdelen (de slagkracht is vergelijkbaar met een pistoolschot) en hun exoskelet is vaak uitgerust met vlijmscherpe aanhangsels en puntige stekels. Ze kunnen zich, net als inktvissen, met grote snelheid door het water voortbewegen.

   Octopussen kunnen geen kleuren zien maar hun ogen hebben een groot oplossend vermogen, d.w.z. dat ze veel detail kunnen onderscheiden. Ze hebben goed ontwikkelde hersenen die zich voor het grootste deel in de 8 vang-armen bevinden. Deze zijn uitgerust met rijen zuignappen waarmee hij zich vasthecht aan prooi of ondergrond. Het leervermogen is formidabel.