TIJDREIZIGERS IN LEIDEN

De klok die achteruit liep

 

 

De Leidse universiteit, kweekvijver en groeiakker van geniale geesten – Huygens, Boerhave en Hugo de Vries, Einstein en Oort, de gebroeders Tinbergen, Van ’t Hoff en Lorentz, Huizinga en Hazepad – heeft zijn geboorte in 1575 te danken aan de waardering van vrijheidsstrijder en voormalig stadhouder Willem de Zwijger voor de onverzettelijke oranjegezindheid van de Calvinisten. Het heldenepos Gysbregt van Aemstel (1637) van de renaissancedichter Joost van den Vondel herinnert aan zulk onverzettelijk godsvertrouwen ten tijde van (Spaanse) stadsbelegeringen. Het beleg van Leiden vormt het decor van The clock that went backward (1881) van de hand van de Amerikaanse journalist E.P. Mitchell. Het is de eerste publicatie over tijdreizen en verscheen 14 jaar vóór The Time Machine van H.G. Wells. Hieronder een Nederlandse vertaling.

  

 

Er stond een rij Italiaanse populieren voor het huis van mijn oudtante Gertrude, aan de oever van de rivier de Sheepscot,  vlakbij haar monding in de Atlantische Oceaan. Verrassend genoeg had mijn tante wel wat weg van die bomen. Ze vertoonde dezelfde bleekheid die hen onderscheidde van hun donkerder soortgenoten. Ze had een rijzig postuur, strenge gelaatstrekken en ze was heel slank. Haar kleding hing altijd strak om haar lijf. Ik weet zeker dat als het de goden ooit zou believen haar het lot van de nimf Daphne te laten ondergaan [die ze veranderd hadden in een laurier], mijn tante onopvallend haar plekje zou hebben ingenomen in die sombere rij droefgeestige populieren.

   Sommige van mijn vroegste herinneringen gaan over mijn eerbiedwaardige bloedverwante. Zowel tijdens haar leven als na haar dood speelde zij een belangrijke rol gedurende de gebeurtenissen die ik nu ga vertellen: gebeurtenissen die voor zover ik weet in de geschiedenis van de mensheid hun weerga niet kennen.

   Plichtsgetrouw brachten mijn neef Harry en ikzelf geregeld een bezoek aan tante Gertrude in Maine en dan vroegen we ons altijd af hoe oud tante precies was. Was ze al een jaar of zestig of zag ze er gewoon zo oud uit? We hadden geen enkel aanknopingspunt; alles was mogelijk. De oude dame had zich omringd met antieke spulletjes. Daardoor leek ze volledig in het verleden te leven. Soms als ze wat spraakzamer was, bij haar tweede kopje thee of op het pleintje waar de populieren hun slanke schaduw naar het oosten wierpen, vertelde ze wel eens iets over haar zogenaamde voorouders. Ik zeg zogenaamd, want we geloofden eigenlijk niet dat ze voorouders had.

   Een stamboom is eigenlijk iets stoms. Maar vooruit, hier is die van tante Gertrude, in zijn meest basale vorm.

   Haar betovergrootmoeder (1599-1642) was de Hollandse echtgenote van een strenge Calvinist met wie ze in 1632 Leiden was ontvlucht en aan boord van de Ann  was overgestoken naar Plymouth. Deze pelgrimsvrouw had een dochter, tante Gertrude’s overgrootmoeder (1640-1718). In het begin van de vorige eeuw woonde zij in het oosten van Massachusetts waar ze door de Penobscot-indianen werd vermoord tijdens de Onafhankelijkheidsoorlog. Haar achtergebleven dochter (1680-1776) was getuige van de bevrijding van deze gebieden en droeg haar steentje bij aan de bevolkingsaanwas van de nieuwe republiek met niet minder dan negentien dappere zonen en bevallige dochters. Eén van de laatsten (1735-1802) trouwde met een scheepskapitein uit Wiscasset, Maine, die handel dreef in de Caraïben en met wie ze het ruime sop koos. Ze leden twee keer schipbreuk – eenmaal bij het huidige Seguin eiland, voor de kust van Maine, en eenmaal bij San Salvador. Op San Salvador werd tante Gertrude geboren.

   Het aanhoren van haar familiegeschiedenis verveelde ons mateloos. We namen het een en ander met de nodige korrels zout, niet in de laatste plaats door de genadeloze hardnekkigheid waarmee ze de genoemde data in onze oren knoopte. Zoals ik al liet doorschemeren, hechtten we weinig waarde aan tantes voorouders. Haar hele stamboom leek ons hoogst onwaarschijnlijk. Wat ons betrof waren haar praatjes over grootmoeders en oma’s niets anders dan hersenspinsels en speelde tante Gertrude eigenlijk zelf de hoofdrol in de eindeloze avonturen die ze aan hen toeschreef, allemaal als gevolg van het ontvallen van haar generatiegenoten die inmiddels hun levenswandel hadden beëindigd.

 

Op het onderste bordes van de oude trap in het herenhuis stond een oudhollandse staande klok. De 2½ meter hoge kast was gemaakt van donkerrood hout (geen mahonie) en op karakteristieke wijze met zilver ingelegd. Het was geen alledaags meubelstuk. Ongeveer honderd jaar geleden had klokkenmaker Cary, een hardwerkende en competente vakman, in Brunswick een goedlopende zaak gedreven. Er waren maar weinig welgestelde huishoudens in de omgeving waar een klok van Cary ontbrak. Maar nog voordat de ambachtsman in Brunswick was geboren, had tante Gertrudes klok al sinds twee eeuwen de uren en minuten aangegeven. Het apparaat was in werking gesteld toen ten tijde van het Leids Ontzet Willem de Zwijger de dijken had doorgestoken. De naam van de klokkenmaker, Jan Lipperdam, en het bouwjaar, 1572 waren midden op de wijzerplaat in grote zwarte letters en cijfers te lezen. Cary’s meesterwerken waren middelmatig en modern in vergelijking met deze oude aristocraat. De volle Hollandse maan was zo geraffineerd boven het landschap met windmolens en polders geschilderd dat ook de schijngestalten werden getoond. Een geoefende hand had aan de bovenzijde een grimmig ogend ornament uitgesneden, een doodshoofd dat zat vastgepind door een tweezijdig zwaard. Net als alle uurwerken uit de 16e eeuw had de klok geen slinger. Een eenvoudig lepel- echappement reguleerde het zakken van de gewichten naar de bodem van de hoge kast.

   Maar de gewichten waren nooit in beweging. Al die jaren dat Harry en ik in Maine kwamen, zagen we dat de wijzers van de oude klok op kwart over drie stonden, net als de eerste keer dat we er naar keken. De volle maan hing voortdurend in het laatste kwartier, net zo bewegingloos als het doodshoofd erboven. Er was iets geheimzinnigs aan het bevroren mechaniek en de verstilde wijzers. Tante Gertrude vertelde ons dat de klok het nooit meer gedaan had sinds hij door de bliksem was getroffen. Ze liet ons aan de zijkant bovenin de kast een zwart holte zien, met een gapende kloof van boven naar beneden over een lengte van bijna een meter. Deze uitleg stelde ons verre van tevreden. Het verklaarde niet waarom ze zo bits reageerde  toen wij voorstelden om de klokkenmaker uit de stad te laten komen, of waarom ze zich zo vreemd opgewonden gedroeg toen ze Harry op een trapleer zag staan, met een geleende sleutel in zijn hand, op het punt om zelf het vastgelopen mechaniek te inspecteren.

   Op een nacht in augustus, toen we al wat ouder waren, werd ik gewekt door een geluid in de gang. Ik schudde mijn neef wakker. “Er is Iemand in het huis,” fluisterde ik.

   We glipten onze kamer uit en slopen de trap af. Van beneden kwam een zwak licht. We hielden onze adem in en daalden geruisloos af naar het tweede bordes. Harry greep mijn arm. Hij wees over de trapleuning naar beneden en trok me tegelijkertijd terug in de schaduw.

   We waren getuige van een merkwaardig schouwspel.

   Tante Gertrude stond op een stoel voor de oude klok. In haar witte nachtpon en met haar witte slaapmuts op leek ze spookachtig veel op een besneeuwde populier. Toevallig kraakte de vloer van het bordes een beetje. Ze draaide zich abrupt in onze richting en tuurde aandachtig in de duisternis waarbij ze een kaars omhoog hield die haar bleke gezicht hel verlichtte. Ze zag er jaren ouder uit dan toen ik haar welterusten had gewenst. Een paar minuten lang stond ze onbeweeglijk en hield met trillende arm de kaars omhoog. Toen zette ze, klaarblijkelijk gerustgesteld, het licht op een plank en keerde zich weer naar de klok.

   Daarop zagen we de oude dame vanachter het front een sleutel tevoorschijn pakken waarna ze het mechaniek begon op te winden. We konden haar ingespannen horen ademen. Met haar handen aan weerszijden van de kast hield ze haar gezicht vlakbij de wijzerplaat alsof ze deze ongerust bestudeerde. In deze houding bleef ze lange tijd staan. Tenslotte hoorden we haar een zucht van verlichting slaken terwijl haar gezicht even half in onze richting draaide. Ik zal de wilde vreugde die van haar gezicht uitstraalde niet snel vergeten.

   De wijzers van de klok bewogen; ze liepen achteruit.

   Tante Gertrude sloeg haar beide armen om de behuizing en drukte er met haar verlepte wangen tegenaan. Ze kuste hem keer op keer. Ze liefkoosde hem op talloze manieren alsof het om een levende minnaar ging. Ze knuffelde hem en sprak tegen hem. Woorden die we konden horen maar die we niet begrepen.  De wijzers bleven achteruit lopen.

   Plotseling deinsde ze met een kreet achterover. De klok stond stil. Een ogenblik zagen we haar lange lijf op de stoel wankelen. In een krampachtig gebaar van angst en wanhoop strekte ze haar armen uit, kon ze nog net de minutenwijzer met een zwiep terugzetten in zijn oude stand op kwart over drie,  en viel toen ongenadig zwaar tegen de grond.

 

II

 

Volgens haar testament liet tante Gertrude aan mij haar banktegoed, gasaandelen, huis, spoorwegobligaties en stadspenningen na. Harry kreeg de klok. We vonden dat toentertijd een heel oneerlijke verdeling, des te meer verwonderlijk omdat haar voorkeur schijnbaar altijd naar mijn neef was uitgegaan. Met nuchtere ernst onderwierpen we het antieke uurwerk aan een grondig onderzoek, beklopten we de houten behuizing op zoek naar geheime laadjes en staken we zelfs een breinaald in het eenvoudige mechaniek, vermoedend dat we zo de kwestie konden ophelderen want die rare tante van ons zou daar wel enigerlei codicil of ander document hebben verstopt. We vonden niets.

   Haar nalatenschap voorzag ook in een studiebeurs voor ons beide aan de Universiteit van Leiden. We verlieten de militaire academie waar we weinig hadden geleerd over oorlogsstrategie en heel veel over stijf rechtop staan en marcheren, en boekten onmiddellijk een overtocht. De klok namen we mee. Hij heeft maandenlang in een hoek van onze kamer gestaan, in de Breestraat.

   Terug op zijn geboortegrond bleef het product van Jan Lipperdams vakmanschap als van ouds halsstarrig op kwart over drie staan. De klokkenmaker lag al bijna driehonderd jaar onder de zoden en geen van zijn opvolgers in Leiden had het uurwerk aan de praat kunnen krijgen.

   Zonder al te veel moeite leerden we genoeg Nederlands om ons verstaanbaar te maken onder de dorpsbewoners, de professoren en met diegenen van de zo’n achthonderd medestudenten waar we gemeenzaam mee omgingen. In eerste instantie lijkt deze taal heel moeilijk maar eigenlijk is het niets anders dan een soort opgeblazen Engels. Denk er even over na en het schiet je te binnen, net zoals je bij een eenvoudig cryptogram eerst de afzonderlijk woorden doorneemt om ze vervolgens op de juiste plaats te zetten.

   Nadat we voldoende talenkennis hadden verworven en aan de nieuwe omgeving gewend waren geraakt, hielden we ons bezig met alledaagse zaken. Harry wijdde zich ijverig aan de studie der sociologie, met bijzondere aandacht voor de rondborstige en niet onaardige Leidse maagdekens. Ikzelf verdiepte mij in de wijsbegeerte.

   Buiten onze respectievelijke studies hadden we veelal dezelfde interesses. We ontdekten dat tot onze verbazing nog geen één op de twintig studenten ook maar enige belangstelling had voor het roemruchte verleden van de stad of wist van de gebeurtenissen waarom de universiteit zelf was gesticht door Willem van Oranje. In schril contrast met de algemeen heersende onverschilligheid stond het enthousiasme van professor Van Stopp, mijn mentor in de troebele wereld van de speculatieve filosofie.

   Dit voorname Hegeliaanse heerschap was een gortdroog oud mannetje met een kalotje op zijn schedel en gelaatstrekken die mij vreemd genoeg aan tante Gertrude deden denken. Hij zou makkelijk voor haar broer hebben kunnen doorgaan. Toen we op een keer samen in het Stadhuis het portret bekeken van burgemeester Van der Werf, de held van het beleg, zei ik dat tegen hem. De professor moest lachen. “Ik zal je nog een ander buitengewoon toeval laten zien,” zei hij en daarop ging hij mij voor door de hal naar het grote schilderij van het beleg, van Warmers, en wees naar een van de burgers die de stad verdedigden. En inderdaad. Van Stopp had zijn zoon kunnen zijn; de burger had tante Gertrude’s vader kunnen zijn.

   De professor scheen ons wel te mogen. We gingen vaak bij hem op bezoek in zijn oude woning aan het Rapenburg, een van de weinige huizen van vóór 1574. Hij vergezelde ons tijdens wandelingen door de prachtige buitenwijken, langs kaarsrechte wegen met aan weerszijden populieren die ons herinnerden aan de oevers van de Sheepscot. Hij nam ons mee naar het hoogste punt van de verwoeste toren in het centrum  van de stad en wees ons Schielands Hoge Zeedijk in de verte. Vanaf dezelfde kantelen waar drie eeuwen geleden kommervolle blikken hadden gadegeslagen hoe de watergeuzen onder aanvoering van admiraal Boisot langzaam naderden over de ondergelopen polders, toonde hij ons de fameuze Landscheiding die was doorgestoken opdat de Zeeuwen van Boisot zich met het binnenstromende water konden laten meevoeren om onder het vaandel van de prins de uitgehongerden van proviand te voorzien. Hij liet ons het hoofdkwartier zien van de Spanjool Valdez in Leiderdorp en vertelde ons hoe in de nacht van de eerste oktober de weergoden zorgden voor een hevige noordwester die het water zo hoog opstuwde dat ondieptes verdwenen en de vloot vooruit blies tussen Zoeterwoude en kasteel Zwieten precies in de richting van de muren van de Schans Lammen, het laatste bolwerk van de belegeraars en de laatste hindernis op weg naar hulpverlening aan de uitgemergelde stadsbewoners. Daarna liet hij ons zien waar ’s nachts, vlak vóór ze de aftocht bliezen, het paapse bezettingsleger uit Lammen een enorme bres in de Leidse stadsmuur had geslagen, vlakbij de Koepoort.

   “Nee maar!” ontbrandde Harry, geheel in de ban van de professors woorden, “dat had de doorslag van het beleg gegeven.”

   De professor zei niets. Met gevouwen armen keek hij mijn neef strak aan.

   “Immers,” ging Harry verder, “als die plek niet in de gaten was gehouden en de verdediging van de bres bezweken was onder een nachtelijke stormaanval vanuit Lammen, dan zou de stad in vlammen zijn opgegaan en het volk zou onder de ogen van admiraal Boisot en de watergeuzen zijn afgeslacht. Wie verdedigden dat gat?”

   Traag antwoordde Van Stopp, elk woord zorgvuldig afwegend:

   “In de analen staat vermeld dat tijdens de laatste nacht van het beleg een granaat onder de stadsmuur tot ontploffing wordt gebracht; er staat niets in over de verdediging of wie die op zich had genomen. Toch was geen van de overlevenden aan iemand meer dank verschuldigd dan aan deze onbekende held. Werd hij stom toevallig met dat onverwachte gevaar geconfronteerd? Stel je voor dat hij was bezweken. Met de val van Leiden zou het laatste vleugje hoop van de Prins van Oranje en de vrije Staten van Holland en Zeeland zijn weggenomen. Philips II zou opnieuw zijn tirannie hebben gevestigd. Het begin van godsdienstvrijheid en zelfbestuur door het volk zou voor wie weet hoeveel eeuwen zijn opgeschort. Wie weet, misschien zou er zonder de Verenigde Nederlanden wel nooit een republiek der Verenigde Staten van Amerika zijn gekomen?  De stichting van onze universiteit, de kweekplaats van Hugo de Groot, Jozef Scaliger, Jacob Arminius en René Descartes, is te danken aan het succes waarmee deze held het gat in de muur heeft verdedigd. Aan hem danken we onze aanwezigheid alhier. Sterker nog, aan hem heb je te danken dat je sowieso bestaat. Je voorouders komen uit Leiden; hij heeft er voor gezorgd dat ze die nacht niet zijn afgeslacht.

   Zijn vervoering en vaderlandsliefde deed de kleine professor opzwellen. Harry’s ogen glinsterden en zijn wangen werden rood.

   “Ga naar huis, jongens,” zei Van Stopp, “en dank God op je knieën dat toen de burgers van Leiden ingespannen in de richting van Zoeterwoude uitkeken naar de watergeuzen, er tenminste één flinke kerel met waakzame blik  bij de stadsmuur stond, even voorbij de Koepoort!”

 

III

 

Op een regenachtige avond in de herfst van ons derde jaar in Leiden werden we in de Breestraat door professor Van Stopp met een bezoek vereerd. Ik had de oude heer nog niet eerder zo opgetogen meegemaakt. Hij was aan één stuk door aan het woord. Afwisselend besprak hij goed gehumeurd de plaatselijke roddels, het wereldnieuws, de wetenschap, de dichtkunst en de wijsbegeerte. Ik probeerde zijn aandacht op Hegel te vestigen met wiens ideeën over complexiteit en wederzijdse afhankelijkheid ik op dat moment worstelde.

   “Je vat nog niet hoe het Zelf terugkeert tot zichzelf via het niet-Zelf,” zei hij glimlachend. “Maak je geen zorgen, dat komt vanzelf.”

   Harry was stil en in gedachten verzonken. Zijn zwijgzaamheid kreeg na een tijdje zelfs vat op de professor. De conversatie verslapte en een hele tijd werd er geen woord gesproken. Af en toe lichtte het en hoorde we in de verte het onweer rommelen.

   “Jullie klok staat stil,” merkte de professor plotseling op. “Loopt-ie wel eens?”

   “Voor zover wij weten niet,” antwoordde ik. Hoewel, één keer, maar toen liep-ie achteruit. Dat was toe tante Gertrude …”

   Op dat moment zag ik Harry’s vermanende blik. Ik lachte en stamelde:  “De oude klok is stuk. Hij doet het niet meer.”

   “Alleen achteruit?” zei de professor onbewogen, zonder dat hij mijn gêne leek op te merken. “Nou, waarom zou een klok niet achteruit mogen lopen? Waarom zou de Tijd zelf zich niet kunnen omdraaien en op zijn schreden terugkeren?”

   Hij leek op een antwoord te wachten. Maar dat had ik niet.

   “Ik meende dat je inmiddels voldoende vertrouwd was met Hegel,” vervolgde hij, “om te erkennen dat elke toestand zijn eigen tegenhanger omvat. Tijd is een toestand, geen noodzakelijkheid. De volgorde waarmee de toekomst na het heden komt en het heden na het verleden is op zichzelf gezien zuiver willekeurig. Gisteren, vandaag, morgen; de natuurlijke gang van zaken kan evengoed omgekeerd zijn: morgen, vandaag, gisteren.”

   Een snerpende donderslag onderbrak de professors bespiegelingen.

   “Dagen worden gemaakt doordat de aarde van het westen naar het oosten om haar as draait. Ik denk dat je je wel een toestand kunt voorstellen waarbij de draaiing van het westen naar het oosten gaat om zo als het ware de omwentelingen van voorbije tijden af te winden. Maar heb je voldoende verbeeldingskracht  om je voor te stellen dat de Tijd zichzelf afwindt; Tijd die terugvloeit in plaats van voort stroomt; het verleden ontvouwend terwijl de toekomst terugwijkt; eeuwen achtereen; de loop der gebeurtenissen volgend naar het begin en niet, zoals nu, naar het einde?”

   “Maar,” wierp ik tegen, “wat ons betreft weten we dat …”

   “Weten!” riep Van Stopp met stijgende hoon. “Gebruik toch je fantasie. Laat gaan, die rationele betweters en hun gedachteloze napraters. Je bent ongelooflijk zeker van je plaats hier in het heelal. Je miezerige persoontje lijkt stevig verankerd in deze Totaliteit. Toch ga je vanavond naar bed om te dromen over het toekomstige of voorbije leven van mannen, vrouwen, kinderen, of dieren. Hoe kun je weten of jijzelf niet op dit ogenblik, met je zelfingenomen 19e eeuwse denkwijze, niets anders bent dan een toekomstig schepsel in de droom van, laten we zeggen, de een of andere wijsgeer uit de 16e eeuw? Hoe weet je of je niet iets anders bent dan een verleden wezen in de droom van de een of andere Hegeliaan in de 26e eeuw? Hoe weet je, mijn beste jongen, dat je niet zal verdwijnen naar de 16e eeuw of naar 2060 zodra de dromer wakker wordt?”

   Een antwoord had geen zin want de kwestie was puur metafysisch. Harry geeuwde. Ik stond op en liep naar het raam. Professor Van Stopp begaf zich naar de klok.

   “Ach, beste kinderen,” sprak hij, “het verloop van de menselijke geschiedenis ligt niet vast. Verleden, heden en toekomst zijn onlosmakelijk met elkaar verweven. Wie zal zeggen of deze oude klok niet terecht achteruit loopt?”

   Een donderslag deed het huis op haar grondvesten schudden. Het onweer had ons inmiddels bereikt.

   Na de verblindende flits klom professor Van Stopp op een stoel vóór de hoge staande klok. Meer dan ooit zag zijn gelaat er net zo uit als dat van tante Gertrude. Hij stond in dezelfde houding als zij had gestaan in dat laatste kwartier dat we haar de klok hadden zien opwinden.

   Harry en ik dachten allebei hetzelfde.

   “Stop!” riepen we uit, toen hij de veer begon op te winden. “Het kan uw einde zijn als u …”

   De professors dorre gelaatstrekken straalden net zo’n vreemde verrukking uit als die van tante Gertrude destijds.

   “Inderdaad,” zei hij, “het kan het einde zijn; maar misschien ook wel het begin. Verleden, heden, toekomst, allemaal met elkaar verweven! De schietspoel gaat heen en weer, voorwaarts en terug …”

   Hij had de klok opgewonden.  De wijzers draaiden met een ongelooflijke snelheid in het rond. Achteruit. Dit rondtollen veroorzaakte een maalstroom waarin we leken te worden meegezogen. Eeuwen werden samengebald tot minuten terwijl levens werden beëindigd bij elke tik. Van Stopp stond met uitgestrekte armen te wankelen op zijn stoel. Een enorme donderslag deed het huis opnieuw  schudden. Op hetzelfde moment vloog er een verblindende vuurbal over ons heen die de kamer met zwaveldamp vulde en sloeg de klok. Van Stopp werd ter aarde geworpen. De wijzers hielden op met ronddraaien.

 

IV

  

Het donderende onweer klonk als zwaar kanonvuur. De flikkerende bliksemschichten leken op de flakkerende gloed van een inferno. Met onze handen voor de ogen renden Harry en ik naar buiten. De nacht tegemoet.

  Onder een rode hemel haastten mensen zich naar het Stadhuis. Oplaaiende vlammen ter hoogte van de Burchttoren  gaven ons te kennen dat het hart van de stad in brand stond. De mensen die we tegenkwamen, zagen er verwilderd en uitgehongerd uit. Van alle kanten hoorden we onsamenhangend geweeklaag en wanhopig gemor. “Paardenvlees voor vijf gulden per pond,” zei iemand, “en brood voor drie knaken.” “Hoezo brood?” wierp een oude vrouw in het midden: :het is acht weken geleden sinds ik een kruimel heb gezien.” “Mijn verlamde kleinkindje is gisteravond heengegaan.” “Weet je wat Gekke Betje, de wasvrouw, heeft gedaan? Ze was uitgehongerd. Toen haar baby doodging”, hebben zij en haar man … “

   Het toenemende kanongebulder maakt een einde aan deze ontboezeming. Terwijl we onze weg naar de Burcht voortzetten, kwamen we af en toe wat soldaten tegen en menig burger met een verbeten oogopslag onder hun breedgerande vilten hoed.

   “Er is brood zat, ginds, waar het buskruit is, evenals amnestie. Vanochtend heeft Valdez opnieuw een aflaat afgevuurd.”

   Onmiddellijk werd de spreker door een opgewonden menigte omringd. “Maar de vloot dan!” riepen ze uit.

   “De vloot is vastgelopen op de Groene Polder. Boisot mag dan hopen op zeewind voordat de honger en ziekte al onze zonen heeft weggenomen, maar zijn ark zal geen touwlengte dichterbij komen. Dood door pest, dood door verhongering,  De pest, uithongering, verbranding en geweervuur, dat is wat de burgemeester ons te bieden heeft, in ruil voor zijn eer en de kroon voor Oranje.”

   “Hij vraagt ons,” zei een uit de kluiten gewassen burger, “nog slechts vierentwintig uur stand te houden, en ondertussen te bidden dat er een zeewind mag opsteken.”

   “Och ja!” grijnsde de eerste spreker spottend. “Bid maar. Er ligt brood genoeg opgesloten in de kelder van Pieter Adriaanszoon van der Werf. Ik verzeker jullie dat hem dat zo’n geweldig sterke maag geeft om zich te verzetten tegen de Meest Katholieke Koning.”

   Een meisje met blonde vlechten wurmde zich door de menigte heen en ging voor de nijdas staan. “Beste mensen,” zei het meisje, “luister niet naar hem. Hij is een verrader met een Spaans hart. Ik ben Pieters dochter. Wij hebben geen brood. We hebben net als jullie moutkoeken en koolzaad gegeten totdat alles op was. Daarna hebben we de blaadjes geplukt van lindebomen en wilgen in onze tuin en die opgegeten We hebben zelfs distels gegeten en onkruid dat tussen de stenen langs het kanaal groeit. Die lafaard is een leugenaar.”

   Niettemin had de insinuatie effect geboekt. De samenscholing, inmiddels uitgegroeid tot een menigte, deinde in de richting van het huis van de burgemeester. Een schurk hief zijn hand op om het meisje uit de weg te slaan. Op het moment dat het hondsvot zijn medebetogers even voor de voeten liep, dook Harry, snakkend naar adem en gloeiend van woede, naast het meisje op en schreeuwde uitdagend en in keurig Engels naar de snel terugtrekkende menigte.

   Uiterst openhartig legde ze haar armen om Harry’s nek en kuste hem.

   “Dank je wel,” zei ze. “Jij bent een oprechte kerel. Mijn naam is Gertrui van der Werf.”

   Harry zocht verwoed in zijn vocabulaire naar de juiste Hollandse woorden, maar het meisje gaf hem geen kans voor plichtplegingen. “Ze willen mijn vader kwaad doen;” en ze haastte zich voor ons uit door enkele zeer nauwe straatjes naar een driehoekige marktplaats die overschaduwd werd door een kerk met twee torenspitsen. “Daar staat-ie,” riep ze uit, “op de stoep voor de Hooglandse Kerk.”

  Er heerste grote opwinding op de markt. Zowel de hevige brand die aan de andere zijde van de kerk woedde als het gebulder van het Spaanse en Waalse kanonvuur buiten de muren klonk minder dreigend dan het gebrul van dat enorme aantal wanhopig om brood schreiende mensen dat hen door slechts een enkel woord van hun leider gebracht zou kunnen worden. “Geef je over aan de koning,” schreeuwden ze, “of we sturen als bewijs van de Leidse overgave je lijk naar Lammen.”

   Een grote man, een halve kop uitstekend boven de burgers tegenover hem en met zo’n donkere gelaatskleur dat we ons afvroegen hoe hij Gertrui’s vader kon zijn, hoorde het dreigement stilzwijgend aan. Toen de burgemeester sprak, moest het gepeupel wel luisteren, of het wilde of niet.

   “Wat vraagt ge mij, vrienden? Dat we onze belofte breken en Leiden afstaan aan de Spanjaard? Dat zou ons tot een veel gruwelijker lot verdoemen dan uithongering. Ik heb een eed gezworen! Neem mijn leven, als ge dat wilt. Ik kan maar één keer gedood worden, hetzij door jullie, hetzij door de vijand of door de hand van God. Laat ons verhongeren, als het niet anders kan, de honger welkom heten omdat ze minder schandelijk is dan ontering. Uw dreigementen brengen mij niet van mijn stuk; als gij dan door mijn dood geholpen zijt, slaat de handen aan dit lichaam. Hier, neem mijn zwaard en steek het in mijn borst. Snijdt mijn vlees  in stukken en deel het uit zo ver als mogelijk is, opdat het uw honger moge stillen. Verwacht geen overgave zolang ik nog in leven ben.”

   De menigte hulde zich in een weifelend stilzwijgen. Daarop hoorden we gemompel om ons heen. De stem van het meisje wier hand Harry mijns inziens nog steeds nodeloos vasthield klonk er helder bovenuit.

   “Voelen jullie de zeewind? Eindelijk! Op naar de toren! Wie het eerste komt kan de door de maan beschenen zeilen van de prinselijke schepen nog aanschouwen.”

   Het plotseling in beweging komen van de menigte in de richting van de Burchttoren scheidde mij van mijn neef en zijn gezelschap; tevergeefs zwierf ik enkele uren door de straten om hen te zoeken. Overal zag ik getuigenissen van de straf die dit kloekmoedige volk aan de rand van de wanhoop had gebracht. Een man met een hongerige blik in zijn ogen zat een magere rat achterna langs de oever van het kanaal. Met de lijkjes van twee baby’tjes in haar armen, zat een jonge moeder in de deuropening waardoor haar echtgenoot en haar vader naar buiten werden gedragen; ze waren zojuist gesneuveld bij de muren. Midden in een verlaten straat passeerde ik een stapel onbegraven lijken die twee keer zo hoog was als ikzelf. De pest was hen beter gezind geweest dan de Spanjool want zij sloeg tenminste toe zonder verraderlijke beloftes te doen.

   Tegen de ochtend was de wind aangewakkerd tot een storm. Niemand sliep in Leiden, er was geen sprake meer van overgave, niet langer maakte men zich zorgen over de verdediging. Eenieder die ik ontmoette prevelde de volgende woorden: “Met de ochtendzon komen de schepen.”

   En kwamen de schepen ook met de ochtendzon? De geschiedenis zegt van wel, maar ik was er niet bij. Ik weet alleen dat vóór de dagenraad de storm omsloeg in een hevig onweer en dat tegelijkertijd een doffe explosie, zwaarder dan een donderslag, de stad deed schudden. Ik bevond me in het gedrang dat vanaf de Burchtheuvel uitkeek naar de eerste tekenen van het naderende ontzettingsleger. Door de schok werd elke hoop van ieders gezicht gevaagd. “Ze hebben de muur opgeblazen!” Maar waar? Ik drong naar voren tot ik de burgemeester tussen de anderen zag staan. “Snel!” fluisterde ik. “Het is tussen de Koepoort en de Bourgondische toren.” Hij wierp me een zoekende blik toe en schreed vervolgens zonder aanstalten om de algemene paniek te sussen met grote stappen weg. Ik volgde hem op de hielen.

   Het was een flinke spurt van ongeveer achthonderd meter naar de muur in kwestie. Toen we de Koepoort bereikten, zagen we het volgende:

   Waar de muur gestaan had gaapte een enorme opening naar het moerasgebied erachter: in de gracht, daarbuiten en beneden hen, blikte een wirwar van mannen omhoog, mannen die met een duivelse krachtinspanning probeerden de bres te bereiken, nu eens een metertje naderend en dan weer teruggeslagen; op de verbrijzelde vestingwal vormde een handjevol soldaten en burgers een levende muur waar het metselwerk was tekort geschoten; niet meer dan een dubbele handvol vrouwen en meisjes reikten de verdedigers stenen aan en emmers met behalve kokend water ook pek en olie en ongebluste kalk en sommigen wierpen in teer gedrenkte brandende hoepels rond de nek van Spanjolen in de gracht; mijn neef Harry voerde de mannen aan en gaf hen aanwijzingen; Gertrui, de burgemeestersdochter, vuurde de vrouwen aan en gaf hen moed.

   Maar wat vooral mijn aandacht trok, was de hectische bedrijvigheid van een kleine donker geklede gestalte die met een reusachtige opscheplepel gesmolten lood uitgoot over de hoofden van de aanvallende partij. Toen hij zich omkeerde naar het vuur en de ketel die hem van zijn munitie voorzag, werd zijn gelaat duidelijk zichtbaar. Verrast slaakte ik een gil: degene die gesmolten lood serveerde was Professor Van Stopp.

   Op mijn plotselinge uitroep keerde burgermeester Van der Werf zich naar mij om. “Wie is dat?” vroeg ik. “Die man bij de ketel?”

   “Dat,” antwoordde Van der Werf, “is de broer van mijn vrouw. De klokkenmaker Jan Lipperdam.”

   Nog voor we goed en wel doorhadden wat er gebeurd was bij de bres was het allemaal voorbij. De Spanjolen, die de stenen muur en het metselwerk hadden omvergeworpen, kregen de levende muur niet klein. Zelfs hun toestand in de gracht bleek onhoudbaar; ze werden weggejaagd en de duisternis ingedreven. Op dat moment voelde ik een scherpe pijn in mijn linker arm. Terwijl we naar de strijd keken, moet een verdwaald projectiel mij geraakt hebben.

   “Aan wie hebben we dit te danken?” vroeg de burgermeester. “Wie heeft vandaag met koene blik de wacht gehouden, terwijl de rest van ons gespannen uitkeek naar de dag van morgen als een stel blinde dwazen?”

   Hand in hand met mijn neef kwam Gertrui van der Werf trots naar voren. “Vader,” zei het meisje, “hij heeft mijn leven gered.”

   “Dat betekent veel voor mij,” zei de burgermeester, “maar het betekent nog veel meer. Hij heeft ook Leiden gered en hij heeft Holland gered.”

   Ik voelde me duizelig. De gezichten om me heen leken onwerkelijk. Waarom waren we hier met deze mensen? Waarom hield het donderen en bliksemen maar niet op? Waarom had klokkenmaker Jan Lipperdam het gezicht van Professor Van Stopp? “Harry!” zei ik, “kom, we gaan terug naar onze kamers.”

   Maar ook al stak hij hartelijk zijn hand uit, zijn andere hand hield nog steeds die van het meisje vast, en hij kwam niet van zijn plaats. Een golf van misselijkheid overviel mij. Mijn hoofd tolde en het beeld van de bres en haar verdedigers vervaagden. 

 

V

 

Drie dagen later zat ik met mijn arm in het verband op mijn gangbare plek in Van Stopps collegezaal. De plaats naast mij was leeg.

   “Er is heel wat gezegd en geschreven,” sprak de Hegeliaanse professor op zijn gebruikelijke toonloze en gejaagde wijze, “over de invloed van de zestiende eeuw op de negentiende,” onderwijl zijn aantekeningen raadplegend. “Voor zover ik weet heeft geen enkele filosoof de invloed van de negentiende eeuw op de zestiende bestudeerd. Als oorzaak leidt tot een gevolg, kan een gevolg dan ook geen oorzaak opwekken? Verlopen de erfelijkheidswetten, in tegenstelling tot alle andere wetten in ons spirituele en materiële universum, slechts in één richting? Heeft de afstammeling alles te danken aan zijn voorouder en de voorouder niets aan zijn afstammeling? Zou onze lotsbestemming, het doel van ons bestaan dat per definitie in de toekomst ligt, ons niet evengoed naar het verleden kunnen brengen?”

   Ik keerde terug naar mijn appartement in de Breestraat waar de zwijgende klok nog mijn enige gezelschap was.

 

 

 

***