El Instituto 12        PRIJSVOGELS

 

 

Zuid Amerika, rond 1700

 

Het uitzicht was opzienbarend. Uitgeput als ze waren, vervulde het panorama hen met voldoening. De helling beneden hen

was, net als in de richting vanwaar ze gekomen waren, begroeid met het weelderige oerbos dat voor hen geen geheimen meer had. In het zuiden waren open plekken te onderscheiden, waar, tussen de bebouwde akkertjes, eenvoudige huisjes stonden. Agricultuur. Aan de andere kant, in het noorden, vielen vooral de brede waterstromen op. En recht voor hen, in de verte: de haven. Handelsverkeer. Krijgsverrichtingen ongetwijfeld. Ze waren weer in de ‘beschaafde’ wereld.

   Er lagen wel honderd schepen op de rede. Hiervandaan was het niet te zien maar Theodoor wist dat de meeste onder Spaanse vlag voeren. Mogelijk lag er een verlaten Portugees of Fransoos, misschien zelfs een vliegende Hollander, van de oorspronkelijke bemanning zou niemand over zijn. Iedereen afgeslacht, overboord gesprongen en verdronken of ze hadden hun afkomst verloochend en waren Spanjaard geworden.

   Dagenlang hadden ze geklommen. Eigenlijk al veel langer. Vanaf het moment dat ze de boten hadden verlaten en te voet verder waren gegaan, had het pad omhoog geleid. Bij wijze van spreken, van een echt pad was natuurlijk geen sprake geweest. Vaak hadden ze moeten klauteren over kale rotsen, tussen cactusbomen door, langs ijskoude beken. Soms moesten ze door poelen waden en zich moeizaam een weg banen door weerspannig struikgewas. Telkens als ze weer een top hadden bereikt, hadden ze teleurgesteld moeten constateren dat na een lichte daling het pad verderop weer omhoog ging, dat het uitzicht uitsluitend uit begroeide en kale hellingen bestond. En lucht.

   De lucht was aanvankelijk tropisch warm geweest, maar naarmate ze verder klommen, nam de temperatuur af. Ze kregen meer last van de wind. Wat eerst aangename verkoeling had gebracht, veranderde allengs in een ijzige gesel. De hinderlijk dichte vegetatie die ze weken geleden achter zich hadden gelaten, de moeraskrochten en regenwoudzalen, afwisselend – dat wel – maar altijd behangen met hetzelfde verstikkende bladerdek, dat adembenemende regenwoud waaraan geen eind leek te komen, werd allengs node gemist in hun speurtocht naar beschutting. De beste manier om warm te blijven, was flink doorklimmen. Maar er moest ook worden gerust dus waren ze voortdurend alert op steenstapelingen en spleten die niet alleen de doortocht bemoeilijkte maar ook bescherming kon bieden tegen de wind.

 

 

De oorspronkelijke bemanningsleden van de Conceptión, die vanuit het kampement aan de Amazonedelta de rivier waren opgeroeid, had Theodoor bijna allemaal uit het oog verloren. Ze waren nog met zijn drieën. Hij keek neer op de zwarte kruinen van de indianen, althans, van de twee die nog over waren, Pablo en die doofstomme. De derde van die platneuzen, waarvan hij de naam ook niet meer wist, was in een dorpje onderweg achtergebleven. Uit vrije wil, omdat hij zijn hart verloren had aan een plaatselijke schone. Daarna als gevangene omdat hij in zijn ongeduld te handtastelijk was geweest, een daad die was veroorzaakt door langdurige onthouding en kwijnende fatsoensnormen. En tenslotte onder de grond, omdat hij ter dood was veroordeeld en onthoofd.

   De laatste dode.

   Archibald was, lang daarvoor al, het eerste slachtoffer geweest. Kort nadat ze in de lange kano’s stroomopwaarts de Amazone waren opgevaren.

   Na hun overhaaste afscheid van de Franse latrines – of wat daar voor doorging – had de neurotische dekmatroos het genot ontdekt om zijn benen in het reinigende rivierwater te laten bungelen. Intens genietend van deze zowel zuiverende als verkoelende weldaad, had hij de schichtige vingerwijzingen van de Arowakse roeiers genegeerd.

   Plotseling was hij verdwenen.

   Het duurde zeker een paar seconden voordat Jacco, die naast hem had gezeten, zijn maat miste. En het duurde wel tien seconden voordat de rest van de inzittenden in de boot begrepen wat er gebeurd was: Archibald overboord.

   In het water was alles rustig, geen spoor van de drenkeling. Totdat met grote heftigheid een waterzuil omhoog spoot. Het leek of Archibald een boomstam omklemde die vanuit de diepte door het oppervlak stootte.

   Terwijl hij in Archibalds grijze ogen keek die hem alarmerend aanstaarden, bedacht Theodoor dat een boomstam nou eenmaal lichter is dan water dus dat de drenkeling niets te duchten had. Later had hij zich vaak afgevraagd waarom hij op dat moment aan het drijfvermogen van hout had moeten denken. Hij was zonder verdere aarzeling de rivier ingesprongen om Archibald aan boord te helpen, maar als hij de volwassen brilkaaiman niet voor een boomstam had aangezien, had hem dat wellicht weerhouden. En had het slachtoffer wellicht minder lang hoeven lijden.

   De krokodil had Archibald weliswaar losgelaten, toch was dat vooral geweest om de stukken vlees die het beest uit de zeemansbenen had gescheurd vast te verorberen alvorens aan het hoofdgerecht te beginnen. Dat was echter door Theodoors ingrijpen buiten bereik van het monster de boot ingetrokken en ontnam de toeschouwers een moment hun geloof in de Goede God. 

   De wonden waren vreselijk. Het onmenselijk gegrom tussen Archibalds opeengeklemde kaken was ijzingwekkend. Zijn herstel onwaarschijnlijk.

   De bloedstralen namen af toen de bovenbenen met riemen werden afgesnoerd. Het gekerm duurde voort. De echo weerklonk nog na in Theodoors brein.

   Ondanks tegenwerpingen van de Arowakken – die Roodreus, zoals ze Archibald hadden genoemd, allang hadden opgegeven – had Theodoor het bevel gegeven om naar het dichtstbijzijnde dorp aan de oever te peddelen. Hij had zich de woorden van de scheepsarts op de Conceptión herinnerd: hoewel Van den Berghe de indianen maar een inferieur mensenras vond, had hij hoog opgegeven van hun kennis van geneeskrachtige kruiden (net als beesten die wisten wat goed voor ze was). In het dorp woonde wellicht een wonderdokter die Archibald nog kon oplappen. 

 

Nadat ze onder grote belangstelling van een bond uitgedoste menigte bij het eerstvolgende dorp aan de oever van de rivier aanmeerden, ontdekten ze dat het feest was. Bewoners van nabijgelegen gemeentes, met inbegrip van vele hoogwaardigheidsbekleders, waaronder ook kruidendokters en tovenaars, waren aanwezig ter ere van de gezamenlijke overwinning op het nomadenvolk dat hun bossen leegroofde. Tegen de achtergrond van gekooide gevangenen – uitsluitend volwassen mannen; het lot van de vrouwen en kinderen was duister – had Theodoor met behulp van Pablo een onderhoud met een soort van ontvangstcomité. De woest ogende inboorlingen stelden de aanwezigheid van die verschrikkelijke vreemdelingen nier erg op prijs maar ze hadden wel snel in de gaten dat spoedeisende hulp geboden was.

   Het was of de voorzienigheid ermee speelde. Er was inderdaad een toverdokter, de enige nomade bovendien, die met eerbied werd bejegend. Zij was weliswaar gegijzeld maar dat leek haar niet te deren. In een bewaakte hut behandelde zij zieken en gewonden die, zo kreeg Theodoor te horen, binnen een mum van tijd weer opknapten. Ze hadden het niet beter kunnen treffen.

   Archibald werd dan ook aan haar zorgen toevertrouwd en Theodoor hield de behandelwijze angstvallig in het oog. Het viel hem op dat alle kwalen met hetzelfde medicijn werden behandeld: de blaadjes van een bepaald kruid, die in grote getale in de hut aanwezig waren en die met een vijzel werden verpulverd onder toevoeging van een hoeveelheid bloed. ‘Kippenbloed’, vermoedde Theodoor die vroeger eens een magiër in Antwerpen aan het werk had gezien. Totdat de bokaal werd aangevuld met bloed van heel andere vogels, kleiner dan kippen en met groene vleugels. Hij kon de dode beesten niet goed zien maar hij had een akelig vermoeden: engeltjes uit de tuin van Eden.

   Zijn aandacht werd echter getrokken door een vergenoegd gebrom uit de mond van de patiënt. Tijdens zijn behandeling ging Archibald zich al beter voelen – dat kruid is vast een pijnstiller – en al enkele dagen later wandelde de rooie reus alweer rond alsof er niets gebeurd was.

   De rest van het gezelschap had zich afzijdig gehouden van de feestelijkheden en gebivakkeerd in en om de boten. Nu Archibald na een paar dagen weer de oude was, verweten ze de dekmatroos van aanstellerij: zo ernstig konden zijn verwondingen niet geweest zijn. Maar Theodoor dacht daar heel anders over.

   Onopvallend had hij zich samen met Pablo toegang verschaft tot het ‘hospitaal’ van de toverdokter. Terwijl de nomade in een hoek lag te slapen, verzamelden ze zoveel mogelijk van de blaadjes om er hun meegebrachte zakken mee te vullen. Het was natuurlijk niet netjes wat ze deden maar onder de huidige omstandigheden, overgeleverd aan de wildernis, voelde Theodoor geen wroeging. Het was ieder voor zich en de slimste voor allen, of zoiets, en bovendien was dat kruid goud waard! Ze zouden hun reis nu veel beter toegerust kunnen voortzetten.

   Helaas liepen de zaken anders dan gepland. Te snel werd de geslonken voorraad heilzame blaadjes opgemerkt en ironisch genoeg werd de zo razendsnel genezen patiënt, de nietsvermoedende Archibald, in de boeien geslagen. Overtuigd van zijn, eveneens razendsnelle, verslaving aan het kruid werd hij ervan beschuldigd hun gastvrijheid te hebben misbruikt en werd hij veroordeeld tot ‘ophanging aan de voeten’ op een stille plek in het bos.

   Alleen zou de stilte van die plek ernstig worden verstoord door Archibalds nachtelijke gekrijs. Niemand kon met zekerheid zeggen of het een kolonne mieren of een jaguar was geweest, maar zijn blozende hoofd zouden ze nooit meer terugzien.     

   Theodoor hield zichzelf voor dat hij daar zelf kon hebben gehangen, als hij de blaadjes had teruggegeven en hij volharde in een zelfzuchtig stilzwijgen. Eén slachtoffer om de rest van het gezelschap te sparen. Hij had de potige Harko gevraagd om de zakken met blaadjes aan boord te verstoppen. De timmerman zou vast een geschikte plek voor ogen hebben. Onder het mom dat ze het ongeduld van de roeiers niet langer op de proef moesten stellen verordonneerde hij de volgende ochtend hun vertrek.

   Met vers water en fruit werd de tocht hals over kop hervat. Het wroetende schuldbesef dat hij toch niet helemaal wist buiten te sluiten, probeerde hij te onderdrukken met zijn geloof in de Christelijke rechtvaardigheid. Archibalds verwondingen waren zodanig geweest dat hij wel had moeten sterven. Daar kon geen tovenarij tegenop. God was goed en Jezus de weg. Toch?

 

Het eerstvolgende slachtoffer van de wildernis dat Theodoor onder ogen kwam, was geen lid van het reisgezelschap, maar een pasgeboren baby.

   Enkele dagen na het overlijden van hun maat hadden de mannen aangemeerd bij een dorp dat ooit was gesticht door gevluchte negerslaven. Het merendeel van de bewoners was gitzwart en de aanwezige indianen bleken allemaal te werken voor de ‘burgemeester’. Met argwaan werd het gezelschap bemonsterd. Totdat de burgemeester de drie Afrikaanse schepelingen in het oog kreeg. Op dat moment sloeg de stemming om in vrolijke gastvrijheid.

   Het was in dit dorp dat Theodoor uitgebreid kennis maakte met het motief van zijn aanmonstering op de Conceptión: de paradijsvogels. Of liever, de pratende papegaaien. Al eerder had hij de bontgekleurde vogels zien rondvliegen, maar ze waren steeds te ver weg geweest om een gesprek met ze te kunnen voeren.

   Hier bleken ze echter gewoon in het dorp te wonen. Hij had gezien hoe de vogels zich er vrij bewogen. Een groot deel van de dag verstopten ze zich in het dichte struikgewas rondom het dorp. Alleen op vaste tijden kwamen ze tevoorschijn en vlogen dan rechtstreeks in de richting van een aantal hutten. In grote getale scharrelden ze daar rond op de veranda’s en daken en trokken onverschrokken de woninkjes binnen.

   Zijn pogingen om de papegaaien te benaderen, mislukten. Zowel de plaatselijke bewoners als de dieren zelf leken zijn aanwezigheid te mijden als de pest. Telkens als hij in de buurt kwam, vlogen de vogels weg en wierpen de bewoners hem een misprijzende blik toe.

   Theodoor had het gevoel dat hij onterecht werd buitengesloten. Dachten ze soms dat hij die vogels wilde vangen? Was hij voor niets de halve wereld overgestoken!? Zijn vertwijfeling nam toe toen hij merkte dat de papegaaien uitsluitend voor hém bang leken te zijn.

   Die gedachte vond hij zo frustrerend dat hij besloot zijn broek en jas uit te trekken – die Europese kleren waren toch al ondragelijk in dit tropische oord – en zich te hullen in de inheemse kledij. Tot ieders vermaak.

   Uiteindelijk werden zijn inspanningen dan toch beloond. Hij ontdekte dat de vogels gevoerd werden. Overal waar ze kwamen, hadden de bewoners wat te eten voor ze klaargezet. Dat was natuurlijk de reden van hun steeds weerkerende bezoek. Het zou wel iets met een primitief geloof in bosgeesten te maken hebben, meende Theodoor. Of wellicht was ook aan deze eenvoudige dorpsbewoners het paradijs geopenbaard.

   Wat eten betreft mocht Theodoor trouwens ook niet klagen. De gastvrijheid van de dorpsbewoners had zich vertaald in grootscheepse banketten waar de vreemdelingen van harte bij werden uitgenodigd. Of het nu zijn gewoonte was om iedereen in de overvloed van het woud te laten delen of dat hij speciaal zijn gasten wilde verwennen, de burgemeester zag er op toe dat niemand iets tekort kwam, de reisgenoten niet maar ook geen van zijn onderdanen, inclusief de indianen. Iedereen genoot van het rijke fruit, de geurige kruiden, de sappige knollen.

   Zoals, naar later bleek, in de meeste nederzettingen langs de Amazone gebruikelijk was, werd ook hier datura-thee en  ayahuasca geschonken. De meeste dorpelingen dronken het met mate maar een enkeling ging zich eraan te buiten, begon dan wild te dansen of luidkeels te zingen om even later versuft in elkaar te zakken.

   Omdat hij er misselijk van werd, liet Theodoor de drank aanvankelijk aan zich voorbij gaan zodat hij voortdurend dorst had. Later raakte hij gewend aan de thee en merkte zelfs dat het hem alerter leek te maken, dat hij dingen zag die hem voorheen waren ontgaan. Toen hem echter werd verteld dat de stukjes geroosterd vlees die ze aten, niet afkomstig waren van de hoenders en zwijnen die in het dorp werden gehouden, maar van wilde dieren die werden buitgemaakt, had hij niet beseft dat daar ook de papegaaien toe werden gerekend.

   Wel raakte hij diep teleurgesteld toen hij ontdekte dat zijn ‘paradijsvogels’ weliswaar snaterden dat het een lust was, maar verder overwegend onbegrijpelijke onzin uitkraamden. Eindelijk had hij hun vertrouwen gewonnen, had hij ze tot op gehoorsafstand kunnen benaderen, en bleek alles wat hij hoorde niet meer dan een schril gekwebbel en dom gekrijs te zijn.

   Ongeacht welk dialect ze spraken, dit was geen verstandige taal.

   Zijn teleurstelling veranderde in vertwijfeling en de vertwijfeling werd apathie. Urenlang lag hij naar de lucht te staren zonder zich iets van de anderen aan te trekken. Hij zag het silhouet van vreemde vogels in een witte hemel en vroeg zich af of het schepselen waren uit het oerwoud of uit een koortsdroom. ’s Avonds zocht hij de beschutting van een hutje maar het eten liet hij staan. De geluiden uit de rimboe drongen nauwelijks tot hem door.

   Alleen het krijsen van een baby, dat langzaam wegstierf, herinnerde hij zich later.

   Na een doorwaakte nacht had hij de volgende morgen wat rondgezworven in de omgeving en was tenslotte neergezegen tegen een half verrotte boomstronk. Leeg en lusteloos staarde hij naar de zwerfhond die tussen het afval scharrelde. Afval was hij in het Franse kampement ook overal tegengekomen. Op de Conceptión hadden ze afval altijd gelijk overboord gegooid. Dat hier afval lag gaf wel aan hoe welvarend dit dorp was. De hond had zijn gescharrel gestaakt. Uit zijn gespannen houding leidde Theodoor af dat het beest iets gevonden had.

   Toen zag hij het gezichtje.

   Weg was zijn onverschilligheid. Dit was verschrikkelijk. Hij was opgesprongen, had de hond verjaagd, was bij het lijkje neergeknield. Doodgeboren? Hij moest er niet aan denken dat het anders was. Nachtdieren hadden zich ermee bemoeid. Het lichaampje was overdekt met vuurmieren. Waarom was het niet begraven? De mieren zaten nu ook op hem.

   Theodoor maakte dat hij wegkwam en stuitte bijna onmiddellijk op een paar vrouwen die hem gebaarden daar weg te blijven: dat was een heilige plek waar mannen niets te zoeken hadden! Ontsteld probeerde Theodoor duidelijk te maken wat hij gevonden had, maar ze leken hem niet te begrijpen. Of deden alsof. Nogmaals, hij had daar niets te zoeken.

   Gekweld door ergernis en ontgoocheling stampte hij terug naar het dorp waar hij iedereen liet weten dat ze zo snel mogelijk verder zouden trekken.

 

 

Terwijl hij met Pablo en de doofstomme indiaan – die noch doof noch stom was, alleen onverstaanbaar – over het Peruviaanse laagland uitkeek, werd hij plotseling omvergeduwd. Waarom deden ze dat? Maar toen hij opkeek, zag hij dat ook de indianen op de grond lagen.

   “Aardgeschok”, mompelde Pablo. Het schudden hield minutenlang aan, er leek geen eind aan te komen.

   Weemoedig dacht Theodoor aan de keren dat hij zijn evenwicht had verloren, de afgelopen maanden. In de kano als die weer eens tegen een drijvende boomstam aanbotste of in het woud als hij voor de zoveelste keer over de takken struikelde. Elke keer had hij zich voorgenomen om er beter op bedacht te zijn en toch overkwam het hem steeds weer, zij het met langere tussenpozen. Maar altijd had hij achteraf de oorzaak kunnen zien, wist hij waar hij beter op zou moeten letten.

   Hier was hij echter onderuit gegaan zonder dat hij er iets aan kon doen. Hier viel geen enkele lering uit te putten. Wat was dit voor een krankzinnige ervaring? Welke God had dit bedacht?

   Hij hief zijn hoofd op en keek uit over de lage vegetatie in het rotsachtige landschap achter hen, waar ze de afgelopen dagen doorheen waren getrokken. Overal zag hij stofwolkjes en hier en daar rollend gesteente. Op het lage struikgewas en de cactussen had dat geen vat, dat soort vegetatie leek geschapen voor dit natuurgeweld. Geen wonder dat hier geen bomen stonden. In de droge hitte van de zon trilde de lucht boven de bevende aarde. Het vervulde hem met angstaanjagende visioenen..

   Het meest angstwekkend vond Theodoor het diepe sonore gebrul dat onder zijn buik vandaan kwam. Alsof hij zich vastklampte aan het gewaad van zijn beschermengel terwijl die verkracht werd door een afschuwelijke demon. Beelden van rituele slachtingen en onthoofde lijken wisselden elkaar af en mengden zich met het geloei dat uit de grond zelf leek te komen.  

   Toen ze de verstikkende jungle achter zich hadden gelaten was hij met een gevoel van opluchting door deze schrale wildernis getrokken. Hier waren gelukkig geen omvallende woudreuzen maar er was ook niet veel beschutting. Een rotsblok op je kop is ook geen pretje. En de bodem was nog niet tot rust gekomen.

   Pablo gebaarde dat ze zich moesten verplaatsen en tijgerde naar een brede richel waar ze minder kans liepen om onder losse rotsblokken bekneld te raken. Het schokken was niet meer zo hevig en inmiddels overgegaan in onrustig sidderen, met steeds langere rustpauzes. Maar er was iets vreemds aan de hand.

   Naast het wegstervende razen en rommelen hoorden ze nu hele andere geluiden: kreten van ontzetting en het erbarmelijke balken van muildieren in doodsnood. De indianen staarden omlaag en wat Theodoor zag, benam hem de adem.

   Tussen neergestorte rotsblokken en met puin bedekte struiken stond een zetel met een man erop. Een geelglanzende man op een geelglanzende zetel. Half bedolven onder het gruis zag Theodoor de onbeweeglijke lichamen van mens en dier. Ongetwijfeld waren de dragers van het gouden beeld overvallen door de aardschok. Her en der lagen zakken en kisten, bedekt met een laag stof. Het liet zich raden wat daar in zat. Proviand?

   Zichzelf gelukkig prijzend dat de aarde hen gespaard had, daalden ze af naar de minder fortuinlijke karavaan beneden hen. Er viel geen leven meer te bespeuren. Alleen goud en juwelen. Ze vonden een halfvolle waterzak en een tas gevuld met maïskoeken. De ‘doofstomme’ gaapte naar het beeld.

   “El Hombre Dorado”, siste Pablo tussen zijn tanden en Theodoor kon slechts gissen naar de emoties van de indiaan. Bewondering of nijd? Wellust of weerzin?

   Het geval was ontzettend zwaar waaruit Theodoor afleidde dat … en dat samen met die zakken en kisten vol kostbaarheden … Waar was dat met goud overladen groepje op weg naartoe geweest? Hadden ze willen voorkomen dat deze rijkdommen in handen van de Spaanse overheersers zouden vallen? Het werd Theodoor vreemd te moede toen hij eensklaps een volledig beladen maar ongeschonden muildier ontwaarde. Onder het stof had het dier onopvallend de verdere loop der gebeurtenissen afgewacht en liep hen nu kalm tegemoet. In de tassen vonden ze naast nog meer goud en juwelen ook twee volle waterzakken.

   Ben ik dan toch in het paradijs beland?

   Ze waren het erover eens dat ze iets moesten doen. De lijken, voor zover ze die konden vinden, verdienden een fatsoenlijke begrafenis. De zichtbare delen van de dode dieren bedekten ze met stenen en gruis. Hetzelfde, maar zorgvuldiger, deden ze met de menselijke overblijfselen. De ijle lucht dwong hen regelmatig te rusten waardoor een sereen bedoeld ritueel iets kreeg van een bovenmenselijke krachtinspanning. Van stokken maakte Theodoor kruisen en stak die tussen de rotsblokken waar hij een overleden sjouwer vermoedde, ook al leek het hem onwaarschijnlijk dat het Christenen waren.

   Ondertussen hadden ze ook alle zakken en kisten die ze konden vinden, bijeengebracht en besloten om die in een nabije uitsparing in de rotswand te verstoppen. Bij nadere beschouwing bleek daar zelfs een kleine grot te zijn. In die beschutting zouden ze zelfs de nacht kunnen doorbrengen.

   Het beeld was lastiger. Het was te zwaar om het gemakkelijk te verplaatsen maar met behulp van wat stammetjes konden ze het misschien voortrollen. Na enige tijd hadden ze voldoende dikke takken en stokken gevonden en met vereende krachten werd het beeld langs de helling gesleept. Hun inspanning ging ten koste van hun aandacht. De grond was nogal ongelijk waardoor het kunstwerk van de balkjes afschoot en een kleine lawine veroorzaakte. Daardoor gleed het langzaam maar zeker naar beneden en verdween het, god beter’ ‘t, in een kloof waaruit ze het met geen mogelijkheid meer konden redden. Berusting was alles wat hen restte.

   Volkomen afgepeigerd kropen ze tenslotte tussen de kisten zakken in de grot. Nadat ze wat van de koeken hadden gegeten en wat thee hadden gedronken, viel Theodoor in een onrustige slaap. Opnieuw droomde hij van het kegelspel, alleen waren dit keer de ballen van goud en rolden ze in een averechtse lawine langs de berghelling omhoog. Toen hij wakker werd was het aardedonker en hij rilde bij de gedachte aan de duisternis achter de groene muur langs de vertrouwde rivier die hij zo lang bevaren had. Met open of gesloten ogen – een verschil kon hij niet zien – gaf hij zich opnieuw over aan zijn roes.

   

 

De natrilling die Theodoor door de grond voelde gaan, deed hem denken aan  de schok waarmee hun kano tegen de grond was gelopen. Ondertussen een eeuwigheid geleden. Die opdonder had het einde van de bootreis betekend. Stroomopwaarts waren zoveel stroomversnellingen en ondieptes dat ze beter te voet verder konden gaan.

   Wekenlang had hij op het water geleefd. Bij sommige ondiepe gedeeltes hadden de mannen hun bagage over land gesjouwd zodat de diepgang van de kano’s werd beperkt. Maar hij had de boot nooit verlaten. Het oerwoud boezemde hem angst in. Vanaf de rivier was het alsof hij door een tunnel van ondoordringbare vegetatie voer. Achter die muur heerste een onheilspellende stilte. Alleen af en toe verscheurd door een alarmerend gehuil, vooral ’s nachts, of een zware dreun die hem de stuipen op het lijf joeg. Soms wist hij niet of hij echt iets gehoord had of dat hij weer droomde dat hij met het aangevreten hoofd van ‘Roodreus’ de papegaaien omverkegelde.

   Na hun vertrek uit het dorp voeren ze dagen achtereen stroomopwaarts. Met uitzondering van de drie Afrikanen, die zich door de zwarte burgemeester hadden laten overhalen om te blijven, was het gezelschap na een vrij eentonige tocht bij een vesting aangeland van Portugese kolonisten, het fort van Säo José.

   Hier hadden de smeulende meningsverschillen over de te volgen route vlamgevat.

   Mede op aanraden van de Portugezen gaven de meesten van het gezelschap de voorkeur aan het heldere donkerkleurige water van de Rio Negro, waarin ze enorme visscholen zagen zwemmen. De indianen waren echter vastbesloten om een zuidelijke richting aan te houden en de troebele ’witte’ rivier te volgen. Ze wisten dat ze via deze route het snelst in de buurt kwamen van de belangrijkste havenstad van Zuid Amerika. Daar wilden ze weer aanmonsteren op een Europees schip.

   Theodoor had zich, eindelijk weer met enige geestdrift, bij hen aangesloten. Met een handvol getrouwen, onder wie Fedde, hadden Theodoor en de indianen hun kano in de richting van het witte water gestuurd, terwijl de rest van het oorspronkelijke gezelschap  in noordelijke richting koerste.

   En uit zijn leven verdween.

   Met lede ogen had hij ze zien gaan. Met een schok drong het tot hem door dat hij het gestolen kruid aan Harko in bewaring had gegeven. Te Laat. Hij had voor de indianen gekozen.

   Zij waren de aanleiding geweest dat hij hier in deze grot zijn lotgenoten probeerde te vergeten en zich zorgen maakte over zijn eigen lot. Hij probeerde de slaap te vatten. Wat hem ondanks zijn uitputting moeite kostte. De indianen zouden er ook weer voor zorgen dat hij hier wegkwam. Daarvan was hij overtuigd. Daaruit putte hij hoop. Gisteren lag achter hem.

 

 

Kaarsrechte bomen omringden hem. Hun stammen straalden een bleek licht uit. Evenals de groezelige grond onder zijn voeten. Er kropen vreemde gedaantes rond die het zonlicht meden, hij had ze tenminste nooit eerder gezien. Donkere dribbelaars en draakjes met een als een dreigende lans vooruitgestoken staart bewogen over de bodem en angstvallig probeerde hij ze niet te vertrappen. Ga er in Godsnaam niet op staan. Straks steekt zo’n lans dwars door je schoenzool.

   Hij baande zich een weg langs neerhangende slierten, draden van mos en lianen. Opgehangen beddengoed en borstrokken hingen te drogen in de wind en wreven langs zijn wangen als hij op zoek is naar een opening, een uitgang. De doorgang langs de lappen wordt hem versperd door alleen maar meer natte lappen. Hoe harder hij om zich heen slaat hoe meer het hem bedelft.

   Met een schok kwam Theodoor weer tot zichzelf. De jungle had hem net zo bekneld als zijn jeugd in Antwerpen. De grot was ondertussen gevuld met schemering. De slapende indianen verspreidden dezelfde sfeer van onverstoorbaarheid als ze de hele reis al hadden gedaan. Ook al op de Conceptión. Zelfs al in de havenkroeg waar hij door hun muziek was betoverd. Het verleden haalde hem voortdurend in.

   Hij staarde in het grijze licht buiten de grot waar vroege vogels zijn gezichtsveld doorkruisten. Het herinnerde hem eraan dat op het water nauwelijks vogels te zien waren geweest. Het had hem het gevoel gegeven dat hij in een cocon zonder context leefde. Dat er nooit een einde aan zijn reis zou komen. Dat de reis op zich zijn enige doel was.

   Vanaf de rivier had hij de oevers steeds argwanend in de gaten gehouden. Soms had hij wel eens iets het water in zien schuiven maar meestal was er slechts de ongenaakbare plantengroei. Hij was ervan overtuigd geweest  dat ze door talloze onzichtbare ogen werden bespied. Hij ging alleen aan land in de nederzettingen en dorpjes waar ze aanlegden om proviand en water te verversen en waar ze soms langer verbleven. Maar ’s nachts sliep hij in de kano.

   Vaak waren de oevers door intense stortbuien of nevelslierten aan het oog onttrokken geweest. In tegenstelling tot de anderen had hij zich dan meer op zijn gemak gevoeld. Het geruis en gespetter overstemde de enge oerwoudgeluiden en het liet hem onverschillig dat het zicht op eventuele gevaren in de rivier werd bemoeilijkt door opspattend water. Ooit had hij verlangd naar het paradijs, nu hoopte hij alleen maar te overleven. Tussen de vage contouren van de woudreuzen zag hij de schuimende rivier in de verte verdwijnen als een visioen van zijn onbestemde toekomst.  

   Een keer had hij een gigantische slang, een anaconda, naar hun kano toe zien zwemmen. Door een klap op zijn kop had één van de Arawakken het dier verjaagd met zijn roeiriem. Het gebeuren was nauwelijks tot Theodoor doorgedrongen. Had hij een koortsaanval gehad? De meesten van hen hadden voortdurend last van ongedierte, alleen de Arawakken en zijn indiaanse maten leken daar ongevoelig voor te zijn. Kwam dat door hun geringe lichaamsbeharing? Zelfs Fedde leek een baard te hebben. Of waren het bloedzuigers geweest waarmee zijn gezicht was bedekt?

   Van al zijn vroegere metgezellen was Fedde het meest veranderd. Theodoor had zich gevleid gevoeld dat de vroegere kapiteinsbediende, toen de onderneming zich splitste, hém had verkozen boven zijn voormalige collega’s die de zwarte rivier waren opgevaren. Toen ze de brede plas overstaken in de richting van de melkachtige zijarm had Fedde bijna uitdagend gezwaaid en geschreeuwd dat de bosgeesten niet moest denken dat ze hem klein zouden krijgen, dat wilde dieren geen schijn van kans maakten, dat hij onoverwinnelijk was. Theodoor vermoedde dat hij meer thee dronk dan verstandig was. Hij kende de jongen als een hoffelijke en behulpzame makker maar op de rivier was hij allengs veranderd in een laatdunkende en brallerige snob. Had hij zijn einde voorzien?

   Al in het eerstvolgende dorp van de Muras indianen waar ze wat langer verbleven, kreeg Fedde een demonische koortsaanval. Eerst dacht Theodoor nog dat de jongen weer in trance was maar toen hij zijn huid op verschillende plaatsen zag scheuren en een rossig gewriemel ontwaarde, begreep hij dat, in weerwil van de bescherming die de indianen aan de regelmatig geconsumeerde ayahuasca toekenden, Fedde’s vlees – en wie weet ook zijn geest – al enige tijd door lokale parasieten werd geteisterd. De plaatselijk marinau gaf hem niet meer dan enkele uren. Het werden vijf verschrikkelijke uren, waarin Fedde soms dood leek, dan weer heftig begon te beven en te schudden, en af en toe volkomen helder uit zijn ogen keek terwijl zijn lichaam een knarsend geluid produceerde dat steeds luider werd.

   Opnieuw schrok Theodoor wakker. De ‘doofstomme’ was bezig op indiaanse wijze een vuurtje te maken. Pablo was nergens te bekennen, waarschijnlijk was hij op zoek naar geschikt brandhout. Voor de indianen leek het vanzelfsprekend dat ze zich voortdurend over hem ontfermden. Ze hadden hem in Antwerpen naar de Conceptión verwezen en hij vermoedde dat ze zich daarom verantwoordelijk voor hem voelden. Het speet hem dat ze zo weinig voeling met elkaar hadden, zoals hij met bijna al zijn reisgenoten nauwelijks contact had gehad. Behalve met Pieter. Maar die was dood. Pieter was als een vader voor hem geweest. Nu stond hij er – ondanks de indianen – echt alleen voor.

   De zorg voor zijn zieke vader in Antwerpen was niet zozeer een daad van onbaatzuchtigheid geweest, hij had het ook voor zichzelf gedaan. Het had hem geleerd hoe het was om je echt met iemand verbonden te voelen. Na de moord op de dikke kapitein had hij besloten zulke gevoelens niet meer toe te laten. Met zijn moeder had hij nooit een dergelijke kameraadschappelijke relatie gehad en de idolate aanbidding die hij ooit voor Rosita had gekoesterd, was niets anders dan een bevlieging geweest. Hij besefte dat hij inmiddels een volwassen man geworden was. Hij was zelf verantwoordelijk voor zijn bestaan, al was hij zonder de indianen allang verloren geweest.

 

Enkele weken na het verscheiden van Fedde was het zover: de kano liep voortdurend vast, ze moesten verder over land. De Arowakse roeiers wilden niet mee gaan, zij zouden zich door de stroom terug laten voeren naar het oorspronkelijke vertrekpunt. Theodoor had overwogen bij hen te blijven maar vermoedde dat ze die lafheid zouden uitleggen als een soort onderwerping aan de bosgeesten en dat ze hem als hun gevangene zouden gaan beschouwen. Daarom verbeet hij zijn angst voor het duistere woud en sloot zich aan bij de rest, op weg naar het onbekende.

   Ze waren nog met z’n zevenen. Hij en de twee indianen en nog vier van de oorspronkelijke bemanningsleden van de Conceptión met wie hij nauwelijks contact had gehad. Hij praatte alleen met Pablo, of liever, Pablo zei wel eens wat tegen hém. Hij had de afgelopen weken haast niets meer gezegd. Het lijden van Fedde had indruk op hem gemaakt en hij had geprobeerd zich een voorstelling te maken van de angst van de jongen voor het naderende einde. Want dat Fedde wist wat er komen ging, daarvan was hij overtuigd. Wat stelde daarbij vergeleken zijn bangigheid voor het bos nou helemaal voor?

   Overmand door een gevoel van schaamte begon hij een geïmproviseerd melodietje te fluiten en Pablo keek hem bevreemd aan.

   “Ga jij een prijsvogel doen? Laat mij maar.” Hij begon een vreemd snaterend geluid te produceren en keek spiedend omhoog. Het duurde niet lang dat zijn gesnater werd beantwoord en met de blaaspijp die hij dobbelend op de Arrowakken had veroverd, haalde hij een goudgeel wezentje neer dat volgens Theodoor een soort aap was.

   “Is dat een prijsvogel?” vroeg hij verbaasd.

   “Nee suffie. Is aap. Prijsvogel veel lastig. Aap smakelijk eten.”

   Tijdens de maaltijd kwam Theodoor erachter dat zijn onbeholpen gefluit op dat van een hokka had geleken, een zwarte hoendervogel die hoog op het menu van de inheemse bevolking stond, niet in de laatste plaats vanwege de soms verrassende maaginhoud. Hokka’s bleken een opvallende voorkeur te hebben voor glinsterende steentjes en niet zelden werden er juwelen, soms zelfs goudklompjes, in hun ingewanden aangetroffen.

   “Geef mij maar aap. Dat lijkt me smakelijker dan stenen.” Theodoor had op dat moment geen enkele belangstelling voor rijkdommen. Zijn gedachten hielden uitsluitend verband met de mogelijke gevaren die het oerbos voor hem in petto had en hoewel hij wist dat hij er niet aan kon ontkomen, zag hij er enorm tegen op om verder te gaan. Maar een keus had hij niet.

 

Achteraf, hier in de grot en onder de hoede van beide indianen, moest hij toegeven dat het was meegevallen. Voor hemzelf tenminste, van de vier overige Europeanen had hij niets meer vernomen sinds ze elkaar uit het oog hadden verloren.

  De voormalige pikbroeken waren, anders dan Theodoor, zeer geïnteresseerd geraakt in rondscharrelende loopvogels. Met het idee dat de edelstenen hier voor het oprapen zouden liggen, waren ze fanatiek op zoek gegaan naar hokka’s. Nu bleek wat Pablo bedoeld had met ‘lastig’, de vogels lieten zich niet eenvoudig verschalken. Maar tegen de begerigheid van de vroegere varensgasten waren ze niet opgewassen. Met enige regelmaat werd een rijke buit geslacht en binnenstebuiten gekeerd op zoek naar kostbaarheden. Ze vingen er veel meer dan ze eten konden.

   Toch vonden ze vooral afgeronde kiezels die na hun werk als minimolensteentjes in de vogelmaagjes nutteloos geworden waren nu de dieren dood waren. Soms rolden er glanzende kralen op de grond. Die zagen er heel anders uit, kleurrijk als de regenboog, maar beslist geen diamanten. Waardeloze prullaria. 

   Overal waar ze gebivakkeerd hadden, bleven opengesneden vogels achter. En dat trok beesten aan. Op een kwade dag werd hun ochtendrust verstoord door een groep opgewonden boshonden die werd aangetrokken door de geur van bloed en zich niet liet afschrikken door de brullende mannen. Er restte hun niets anders dan hun biezen te pakken. Het tumult had echter de aandacht getrokken van een uit de kluiten gewassen jaguar die zijn territorium bedreigd zag. De confrontatie was zo onverwacht dat het gezelschap uiteensprong.

   Theodoor, overmand door zijn beklemdheid in dit oerbos, was er in paniek vandoor gegaan. Pas nadat hij was uitgegleden en zijn hoofd tegen iets hards had gestoten, was hij tot rust gekomen. Even was er een schaduw door zijn hoofd getrokken toen hij zijn loopbaan als handelsreiziger evalueerde. Na kaas en wijn had hij zich tot de handel van mensen laten verleiden (al hadden die het nooit eerder zo goed gehad) en onlangs had hij stiekem zakken vol heilzame blaadjes onder de neus van een weliswaar goddeloze nomade weggenomen, gewoon gejat dus. Zou mijn vader trots op me zijn? Hij voelde zich misselijk.

   Er was iets warms en stinkends uit de boom op hem neergevallen dat hem eerst aan een vogel en daarna aan een roofdier deed denken. Hij hoorde zijn naam roepen en zag beide indianen op zich af komen hollen. Ze hielpen hem op de been nadat Pablo de pardelkat een schop gegeven had zodat het beestje in het struikgewas verdween.

   Niemand wist waar de anderen waren gebleven. Ze bleven geruime tijd roepen en wachten, zonder dat er iemand kwam opdagen. Ze besloten tenslotte om verder te trekken. Waarschijnlijk zouden ze de mannen in een volgend dorp weer tegen het lijf lopen.

   Maar dat gebeurde niet. Bij alle indianenstammen die ze ontmoetten, werd Theodoor beschouwd als een curiosum. Nooit eerder hadden ze een blanke gezien. Zo’n lange withuid, met al die lappen om z’n lijf, dat was een bezienswaardigheid. Uit die bedenkelijke eer maakte Theodoor met gemengde gevoelens de gevolgtrekking dat hij voorlopig geen ariërs meer zou ontmoeten.

   Overigens werden ze gastvrij ontvangen, kregen onderdak en etenswaar en aanwijzingen voor onderweg zodra ze weer verder gingen. Geregeld kruisten ze het pad van nomaden bij wie ze zich soms dagenlang aansloten. Het gemoedelijke gekeuvel van de karavaan en de geleidelijke stijging van het terrein deden Theodoors claustrofobische angstvisioenen afnemen. Hij werd niet meer drijfnat van de regen of het zweet, keek verlangend uit naar het berglandschap dat steeds duidelijker zichtbaar werd tussen de bomen, en onderging gedwee de loutering van zijn reis naar het grote onbekende.

 

Het heeft me hier gebracht maar hoe gaat het verder? Pablo was teruggekeerd in de grot en het vuur laaide op toen hij er vers brandhout op gooide. Opgetogen snoof Theodoor de geur op van geroosterd gevogelte. Onder de hoede van deze indianen had hij geen reden tot zorgen. Ze zouden afdalen naar de vlakte, in de richting van de oceaan. En dan? Hij zou wel zien.