Het begon allemaal met het levenseinde van

wie bij leven al vertrouwd was met

de dood,

die onontkoombare bron

en zin van het bestaan

 

 

 

 

 

  

SARIMANOKS EMERGENTE DETECTIVE BUREAU

 

 

 

Laat ik mij eerst even voorstellen: Sarimanok. Een ongebruikelijke naam, inderdaad. Mijn Filipijnse ouders hebben mij vernoemd naar de legendarische engel die continenten verbindt. Nogal pretentieus, nietwaar? Toch is het mij de facto om het even welk geloof of ras mijn opdrachtgevers hebben. Zolang hun opdracht mij maar bevalt. De meesten die contact zoeken hebben trouwens helemaal geen opdracht. Als ik vraag wat ze van mij willen, komen ze met iets lulligs en zodra ze maar een zweem van ergernis bespeuren is de boot aan. Ik weet zeker dat ze op mijn ondergang uit zijn en ik snap niet hoe je die lui te woord moet staan. Ik heb dat nooit gekund. In dat opzicht ben ik compleet mislukt. Hoe anderen in staat zijn de schone schijn op te houden is mij een raadsel. Zelf beweren ze dat ze niet weten waarover ik het heb, maar volgens mij steekt er wat achter. Ze beschouwen mij als een slecht mens, ik heb geen empathie. Mijn relaties lopen altijd stuk op mijn egocentrische karakter. Alleen mensen die heel zeker van zichzelf zijn kunnen het goed met mij vinden. Voor het overige zijn mijn contacten oppervlakkig. Toen ik jonger was wist ik dat niet van mijzelf. Waarom anderen mij niet moeten kon ik toen al niet begrijpen. Als men zei dat het aan mij lag vond ik dat belachelijk. Ik heb wel relaties gehad maar zelden langer dan een dag. Ik wilde wel, maar het werd nooit wat. Waarschijnlijk dacht ik alleen maar aan mijzelf. Eenmaal volwassen heb ik nog een poging gewaagd om een gezin te stichten. Het zal je niet verbazen dat mijn huwelijk is gestrand. Van kinderen is geen sprake. Voor zover ik weet.

   Eigenlijk ben ik zelf altijd een kind gebleven. Onvolwassen. Niet in staat om mij voldoende in te leven in de wereld van mijn leeftijdgenoten. Mijn kring van intimi raakte uitgedund tot een paar bejaarden. Die trokken het zich kennelijk niet aan dat ik alleen maar oog had voor mijn eigen besognes. Maar nu ook zij uit mijn leven verdwenen zijn – dood of opgenomen – kan ik mij, nog meer dan ooit tevoren, volledig overgeven aan mijn vreugdevolle eenzaamheid. Ik hou niet zo van mensen. Ik ben het liefst alleen. Alleen dán kan ik de dingen doen die ik graag doe zonder dat anderen mij voor de voeten lopen of last van mij hebben. Dan kan ik zelf bepalen waarmee ik mij al of niet bemoei.

   Toen ik nog bij BZ werkte – een andere tijd, een andere wereld – was dat wel anders. Ik had eenvoudig te doen wat mijn superieuren mij opdroegen. En, als ik eerlijk ben, daar had ik niet eens veel moeite mee. Ik vertrouwde blindelings op hun morele oordeel en mijn motieven waren overwegend zakelijk (ik trapte toen nog in die zogenaamde eerzaamheid van het gezag). Totdat ik door iemand – haar naam is mij ontschoten – op pijnlijke wijze werd herinnerd aan de onopzettelijke gevolgen van mijn werkzaam-heden. Het had geloof ik iets te maken met de Club van Rome en de Belangen van een grote Bank en ik hield er in elk geval een dikke lip aan over. Dat heeft mij toen wel aan het denken gezet, al heeft het nog wel even geduurd voor ik mijn inkomen in de waagschaal heb durven leggen.

   Het was eindelijk tot mij doorgedrongen dat ik voor een karretje was gespannen dat ik helemaal niet wilde trekken en mijn directe chef – een heel geschikte peer, maar niet zo snugger – meende te besef-fen waar de schoen wrong. Hij dacht dat mijn gewetensnood voortkwam uit maatschappelijke onrecht-vaardigheid. De schat. Hij heeft mij toen gespaard voor wat in zijn ogen het meest laakbare was. Maar waar het mij om ging was niet zo zeer dat mijn deskundigheid werd misbruikt, maar dat mijn expertise niet leidde tot mijn zelfverwerkelijking.

   Voor één klus ben ik hem echter nog steeds dankbaar: het dwingende verzoek om een goed gelijkend substituut te vinden van ene professor Veltman.= Waarvoor men deze dubbelganger nodig had werd mij niet verteld en dat kon mij toen ook niet veel schelen. Ik was jong en onbezonnen en niet luttel trots dat ik een Gelderse varkensboer bereid vond om in Veltmans plaats naar Stockholm te gaan om de Nobel-prijs in ontvangst te nemen.

‘U mag ’m best zien’, zegt Tini Veltman, wijzend naar een vitrinetafeltje in de voorkamer. ‘Als je naar Stockholm gaat en je krijgt die medaille geven ze je daarnaast ook de mogelijkheid een paar replica’s te kopen, voor een tientje, heel goedkoop. Want die zijn dan niet echt goud – en een van die replica’s ligt daar. Of wou u het ding zelf zien?’ Na wat gerommel en gestommel komt de grote natuurkundige aan met een verfomfaaid vloeipapiertje met daarin de Nobelprijs. Hij ligt verrassend zwaar in de hand. Twee ons achttien karaats goud. Inventas vitam iuvat excoluisse per artes, ‘voor hen die door hun ontdekkingen het leven op aarde verrijkten’, en daaronder zijn naam. Dan wikkelt Martinus Justinus Godefridus Veltman, ‘Tini’ voor vrienden (Waalwijk 1931), het ding weer in het vloeipapier en stopt het in z’n broekzak. Hij kreeg de Nobelprijs in 1999, samen met zijn leerling Gerard ’t Hooft, ‘voor het ophelderen van de kwantum-structuur van de elektrozwakke interacties in de natuurkunde’. ‘Daar begrijpt natuurlijk geen hond iets van’, lacht Veltman. Hij neemt een sigaar in z’n hand – die hij de eerste uren niet zal opsteken – en begint een enthousiast verhaal over neutrino’s, muons en topquarks. ‘Der Retter’ kopte destijds de Frankfurter Allgemeine. ‘Het is aan Martinus Veltman te danken’, schrijft de Duitse kwaliteitskrant, ‘dat het zogenaamde standaardmodel van de deeltjesfysica hét wereldmodel van de natuurkunde werd. Daarin toont zich al hetgene dat vandaag de dag als zeker geldt.’ De jaren zestig. Opwindende dagen, waarin het wezen van de materie en van energie, in de jaren 1920-1930 door Pauli, Heisenberg, Schrödinger en Dirac zo veelbelovend voorspeld en beschreven, voor het eerst fysiek bewezen ging worden. De pioniersdagen van CERN, de experimentele deeltjesversneller in Genève, die dit jaar zestig jaar bestaat. Nachtenlang zit de toekomstige redder van de subatomaire fysica in het lab op CERN. ‘Tot vier uur in de ochtend zaten we te kijken. Er zijn van die kleine dingetjes, neutrino’s, die al rond 1930 door Pauli gepostuleerd waren, maar niemand had ze ooit gezien. Mijn geluk is dat ik precies ben geboren in het tijdperk waarin de dingen gebeurden die ik precies goed vond. Vrijwel dagelijks zat ik daar. Dan had je een stel parallel staande platen en daartussen staat een grote spanning. Dan komt er een deeltje doorheen en wordt de lucht geïoniseerd en gaat er een vonk springen tussen de pla-ten. En dan zie je, in een reeks vonken, zo’n deeltje gaan. Nachtenlang keek ik en wat ik zag waren sporen. En een botsing. En dan probeerde je te begrijpen: wat gebeurt daar? O, dat moet een muon zijn! En dat een pion! Hier is een deeltje, dat is ongrijpbaar, en zie: hier heb je reacties van dat deeltje! Je zit naar iets te kijken wat geen hond ooit gezien heeft. Je gaat de rimboe binnen, op onontdekt terrein.’ Terwijl in de experimenten op CERN het ene deeltje na het andere te voorschijn springt, keert Veltman, inmiddels hoogleraar, terug naar zijn alma mater, de universiteit van Utrecht. Er knaagt iets. Door de uitkomsten van de nieuwe experimenten in de deeljesversnellers klopt de wiskundige theorie van de kwantummechanica niet meer, constateert Veltman, als eerste. ‘Ik was de enige op de hele wereld die aan dit onderwerp werkte.’ De formules kloppen niet: deeltjes botsen op andere deeltjes, die daardoor van massa veranderen, waardoor de massa van de deeltjes die je uiteindelijk waarneemt alarmerend verschilt van de massa waar je in je oorspronkelijke berekeningen van uitgegaan was. De metingen op CERN genereren absurde uitkomsten. De eigenschap-pen van de gemeten deeltjes krijgen de waarde oneindig – en dat is onzinnig en ongerijmd. ‘Wat we hadden was een manke theorie en daarnaast een experiment waar niemand een bal van begreep.’ Het standaardmodel dreigt te verzuipen. Met een stroom van data van de nieuwe experimenten maakt Veltman de ingewikkelde berekeningen waarvoor hij, omdat er nog geen computerprogramma voor bestaat, zelf een programma schrijft dat hij plagerig ‘Schoonschip’ doopt – omdat de buitenlandse collega’s dat woord niet kunnen uitspreken. Samen met zijn briljante jonge promovendus Gerard ’t Hooft slaat hij aan het rekenen. Eén voor één lossen ze de oneindigheden op. ‘Renormaliseren’ de Yang-Mills-theorie. Lossen langzaam maar zeker de paradoxen op, waarbij de rationele rekenaar ’t Hooft op een bepaald moment een doorslaggevende berekening uitvoert. Een berekening, overigens, die inzet zou worden van een jarenlange vete tussen meester en leerling. Maar in 1971 zijn ze klaar – en geeft ’t Hooft, nog niet eens gepromoveerd, voor een groep verbijsterde natuurkundigen een lezing over hun ontdekkingen. Tini Veltman glimlachend in de coulissen. Hij heeft zijn jonge leerling het podium gegeven en daarmee de glorie. Het zal ze beiden nog opbreken. ‘Je kunt niet begrijpen hoe groot de revolutie was als je niet weet hoe de deeltjesfysica was tot die tijd. Vastgelopen. In elkaar gezakt. Een dooie business. En opeens was er een theorie die overal goed werkte. Er was, in 1969, net een standaardwerk uitgekomen over de deeltjesfysica, en dat verouderde van de ene op de andere dag. Nog nooit heb ik zoiets gezien: binnen een jaar was het boek volkomen obsoleet.’ Maar de Nobelprijs blijft uit. Over de reden waarom bestaan tot vandaag de dag verschillende lezingen. Gerard ’t Hooft is naar eigen zeggen vergeten bepaalde essentiële formules te publiceren. In 1979 wordt de Nobelprijs voor de natuurkunde toegekend aan Weinberg, Glashow en Salam. ‘Eén terecht, één een beetje terecht, en de ander helemaal niet’, zegt Veltman. ‘Maar er is nog iets anders. Op een gegeven ogenblik is er een moment dat je ziet dat het werk dat je gedaan hebt van het kaliber is waarvoor ze een Nobelprijs geven. Dat moment was voor mij in 1971, 1972. En toen is er een fantastisch gerotzooi geweest van mensen die opeens in de gaten kregen dat ze er ook bij hoorden.’
Succes heeft vele vaders.
‘Ha! Toen het succes daar was, heeft het een aantal vaders opgeleverd die ik niet van tevoren had kunnen bedenken. Opeens doken er allerlei figuren op uit het moeras. Die helemaal niet aan het onderwerp meegewerkt hadden en er alleen maar door onvoorstelbaar manipuleren van wat er maar te manipuleren viel in slaagden vooruit te komen. Ik heb dat met ontzetting aangezien. Ik heb er nooit een antwoord op geweten. Wij zijn daardoor op een gegeven moment op een soort tweede plan geraakt. Ik heb nooit geweten, en ook nu nog niet, hoe je publiek manipuleert. Een politicus kan dat, maar ik niet. Je hebt het gevoel dat je voor pietje puk zit te werken; áls je een keer wat doet, dan gaat een ander ermee vandoor. Het is niet makkelijk om dat verder van je af te zetten – en het maakt het in eerste instantie vrijwel onmogelijk om te werken. Je hebt iets gedaan wat een omwenteling heeft veroorzaakt en het wordt je ontfutseld: dat is wat er toen gebeurde. Maar ik heb er als het ware een streep onder gezet. En ben naar Amerika vertrokken.’ Klaroenstoten. Meester en leerling staan in rok, om de hals de versierselen van het Commandeurschap van de Nederlandse Leeuw dat hare majesteit ze kort van tevoren verleend heeft. Stockholm 1999. De Zweedse koning treedt naar voren en overhandigt Veltman en ’t Hooft alsnog de Nobelprijs. 25 jaar na dato. Veltman staat er ongelukkig bij, al zou hij later die dag, op het banket, ten overstaan van het Zweedse koningspaar een hilarische rede houden over dubieuze drinkgelagen van feestende Vikingen en op het katheder een dansje maken, zijn jasje half uittrekkend, zich verontschuldigend dat hij niet kan zingen. Maar op het moment zelf staat hij er verloren bij, terug van twintig jaar van zelfverkozen ballingschap op de universiteit van Michigan. ‘Ach, de Nobelprijs… Natuurlijk was ik er wel blij mee. Maar op het moment dat ik ’m kreeg, was ik zo kapot dat ik ook niet blij was. Ik weet niet of je dat kunt begrijpen…’ Lange stilte. Klein lachje. ‘Het zit natuurlijk diep.’ Ook diep zit de ruzie tussen hem en Gerard ’t Hooft. Ze kijken elkaar sinds de jaren tachtig niet meer aan. Geen lachje, geen ferme handdruk, wanneer ze naast elkaar staan om de Nobelprijs te ontvangen. ’t Hooft zegt de ontbrekende schakel geleverd te hebben in de berekeningen van Veltman. Zegt het ontbrekende deeltje – het latere Higgsdeeltje – te hebben gevonden dat Veltman in zijn berekeningen over het hoofd heeft gezien. ‘Doordat ik me in het verleden hierover misschien wel eens wat ongenuanceerd heb uitgelaten, is de verhouding tamelijk verstoord geraakt’, zegt ’t Hooft in een interview in De Groene Amsterdammer van 22 augustus 2013. Collega’s van de twee houden het op een onverenigbaarheid van karakter: de flegmatische koele rekenaar ’t Hooft versus de warmbloedige ‘temperamentvolle sigarenroker’ (Frankfurter Allgemeine) Tini Veltman.
Vanwaar nou die idiote ruzie met ’t Hooft?
‘Ik heb niet het gevoel dat ik daar per se over wil uitweiden, maar Gerard ’t Hooft heeft een karakter dat eh… Nee: ik wil daar geen kwaad over gaan zeggen.’
Hij heeft een onbuigzaam karakter, dat heeft u ook.
‘Ja, sommigen noemen dat onbuigzaam.’
Is het niet bezopen dat twee mensen van uw niveau een inmiddels jarenlange vete koesteren?
‘Ik wil het er niet over hebben.’
Prima.
‘Ik bedoel: ik kan hier van alles over zeggen – en mensen die ons redelijk kennen hebben er ook verder geen probleem mee, die begrijpen dat echt wel. Probeer een man te vinden die ons kent! U moet het alleen mij niet vragen, dat kan ik toch niet beantwoorden? Wilt u nu dat ik hier een analyse van ’t Hooft op tafel leg? U kunt gaan kijken in de publieke uitingen van zowel hem als mij, maar u hebt daar natuurlijk nooit in gekeken. Maar de kwestie is: ik heb al die jaren, vooral in het begin, nooit anders dan met groot enthousiasme over hem gesproken.’ Met zachte stem: ‘Wat kan ik zeggen…’ Nee, rancuneus is-ie niet, naar eigen zeggen. ‘Ik heb het vanmorgen uw fotograaf Joost van den Broek ook uitgelegd: ik heb empathie. Ik kan me inleven in wat de ander denkt. Dus als ik iets vertel, denk ik er altijd bij hoe dat overkomt. U hoort toch ook: ik praat toch in volledige volzinnen tegen u, nietwaar?’ Zijn vrouw Anneke komt binnen en schikt de bloemen. ‘Weet u, we zijn al 54 jaar getrouwd’, zal hij later bij het weggaan zeggen terwijl hij verliefd naar haar opkijkt. ‘Ik werkte toen bij de Spoorwegen’, zegt zij, ‘en jij was aan het promoveren.’ ‘We ontmoetten elkaar op een Utrechts terras’, zegt hij. Dat hij niet veel later in datzelfde Utrecht hoogleraar theoretische natuurkunde zou worden lag niet voor de hand. Zijn vader was hoofdonderwijzer, zijn moeder ‘min of meer in het café geboren’. Het Brabantse Waalwijk was arm en achtergebleven, al stond er, toen hij opgroeide, wel een middelbare school. Hij was negen toen de oorlog uitbrak. ‘Ik herinner me de Duitse vliegtuigen, over Waalwijk heen, op weg naar Rotterdam.’ Toch vond hij de oorlog als kind (‘let wél: als kind’) ‘best wel aardig’. Het bevredigde zijn tomeloze nieuwsgierigheid. ‘Er gebeurde van alles. Waalwijk had het geluk om aan de meest gruwelijke dingen te ontsnappen, dus die kant van de oorlog, die zag je niet. We zaten aan de goede kant van de hongerwinter.’ Met kruit uit onontplofte granaten knutselde hij een soort V1. Maar het geallieerde offensief liep vast, net buiten Waalwijk. ‘In september ’44 hebben we een week lang in de kelder gelegen. Wij hadden in Waalwijk Engelse artillerie. En de Duitsers schoten terug, richtend op de kerktoren, en ons huis lag exact in de schaduw van de toren. Op honderd meter van ons huis is een V1 neergestort; dat lichtte me uit m’n bed. Daar ben ik dus gaan kijken, en ik zag dat er dooien vanonder het puin gehaald werden, en toen was de lol eraf. Het waren mensen die ik kende.’ Geld om te studeren was er niet. Een leraar van de hbs ging op de fiets naar Waalwijk om op zijn vader in te praten, en hij mocht naar de universiteit. ‘Ik ben de man nog steeds dankbaar.’ Geld was er ook niet in Utrecht. Soms had hij niet te eten. ‘Want ik had geen inkomen. Nooit gehoord van iemand zonder inkomen? Die lopen normaal langs de straten. Wat kan ik zeggen? Mijn vader was onderwijzer met zes kinderen, die kon niet een student in Utrecht betalen. Nou had ik een beurs, maar die werd me afgenomen, helaas. Mijn prestaties waren niet goed genoeg. Na drie jaar had ik niks over, dus daar zat ik, zonder inkomen.’
En zonder eten.
‘Dat is de consequentie daarvan. Er zijn inderdaad tijden geweest dat ik godverdomme echt honger had. Nou is dat in deze maatschappij niet een toestand die lang duurt, want je vindt altijd wel iets op de een of andere manier, hè? Maar ik herinner me dat ik eens een keer… Nee, laat ik daar niet over beginnen…’ Het leven werd iets makkelijker toen hij ‘de positie van afruimer’ kreeg in de mensa. ‘De beloning daarvoor was dat je voor niks mocht eten.’ En hij werd kaartjescontroleur bij de Jaarbeurs. En ontmoette daar de Zwitserse uitvinder van de Hobelfix.
De wat?
‘De Hobelfix. Stel u voor: in Zwitserland, in een dal, wonen een paar mensen en de helft van het jaar zijn ze dichtgesneeuwd en een van die mensen, in z’n oneindige verveling, vindt iets uit. En hij vond uit: de Hobelfix. De Hobelfix was een bankschroef, maar die had-ie wat langer gemaakt en dat ding waar je normaal aan draait, had een boorkop. Je had dus een ding dat tegelijkertijd bankschroef was en boormachine.’
Wat kon je ermee?
‘Nou, bankschroeven en boren.’ Hij ging het onmisbare apparaat aan het publiek demonstreren. ‘In de hoop dat ik er veertien of zo per dag zou verkopen, maar na een week had ik er exact nul verkocht.’ Hij typte scripties uit van rijke studenten ‘om nog wat voer te krijgen’. De studie wilde niet vlotten. ‘In de wetenschap gaat het dikwijls maar om individuen – en in Utrecht waren die paar goeie mensen verdwenen en er was niks over. Ik liep college bij domme, oninspirerende mensen. Het was prut. Daarom heb ik ook twee keer zo lang over mijn studie gedaan als ieder ander. Hoe het ook zij: ik ben er min of meer vrolijk doorheen gehuppeld. Ik zat met de Hobelfix, ik zat te typen, ik zat af te ruimen bij de mensa – en ’s avonds had ik mijn vriendjes, enzovoort, en we raakten op gezette tijden bezopen. Ik heb zelfs les gegeven op een meisjesschool. Maar dit terzijde. U kunt uit die verhalen één ding begrijpen: ik heb grote stukken van m’n leven in wezen verknoeid aan iets anders dan de fysica.’
Uiteindelijk kom je dan niet verder dan de Nobelprijs.
‘Nou, dat is een godswonder – en ik wou dat u dat begreep.’ 4 juli 2012. Groot nieuws van CERN in Genève: de sluitsteen van de kwantumfysica, het Higgsdeeltje, is ontdekt! Veltman zit dan op een zomerschool ‘met als docenten exclusief Nobelprijswinnaars’ in Lindau, ‘als u weet waar dat is’. Het windt hem niet op. Hij en ’t Hooft hadden per slot van rekening al voorspeld dat het Higgsdeeltje er moest zijn – het hoefde eigenlijk alleen nog maar gevonden te worden. ‘Eigenlijk hoopte ik stiekem dat het niet gevonden zou worden. Je zat als natuurkundige in een kamer die mooi was uitgebouwd, met steeds maar weer een deur. Nu hebben we geen deur meer. Is men een beetje doelloos. In mijn tijd zag je reeksen van experimenten en bij ieder experiment vroeg je je in verbazing af wat er in gods-naam gebeurde. In een volgend experiment zou er A te voorschijn kunnen komen of B – en je kon de hoop hebben dat je weer iets nieuws zou zien, en misschien zou gaan begrijpen. Nu is er in de deeltjesfysica een vol-strekt andere situatie. De theorie is op dit moment verrekte goed – en is in feite het experiment mijlenver voor. Dat wil zeggen: alles wat we zien, begrijpen we, in detail.’
Dat is saai?
‘Dat is saai.’ Bread-and-butter physics noemen ze het zelf soms op CERN: het standaardmodel is gered en met de ontdekking van het Higgsdeeltje nu ook experimenteel afgesloten, en daarmee is het bouwsel eigenlijk af. En het verklaart zowel veel als weinig. Het grote geheim van het bestaan is allerminst doorgrond. Zullen we alles ooit weten? Hij steekt z’n sigaar op. ‘Er is een eindpunt. Maar dat eindpunt is er altijd, snap je, dat was er ook in het jaar 1960. Ik heb in mijn hele carrière in de deeltjesfysica altijd gedacht: je weet niet wat er komt. Per definitie, zou ik haast zeggen. En ieder moment, en ook nu weer, denk ik dat dit zowat het einde is. Maar dat is het dan toch dikwijls weer niet. En waar nu iets gaat gebeuren of niet, dat weet ik niet. Laten we mekaar goed begrijpen: er zijn vragen. Ook in het standaardmodel kom je dingen tegen waarvan je je afvraagt: waarom in godsnaam? Laat ik m’n ouwe botten in beweging zetten…’ Hij komt terug met zijn boek Feiten en mysteries in de deeltjesfysica. Op het kaft het beroemde schema van de elementaire deeltjes die we kennen: up quark, down quark; charm en strange; top en bottom, twee aan twee gegroepeerd in keurige rijtjes van drie. ‘Is dan niet de eerste vraag van: hé, waarom zijn het er drie en precies gelijk? Nou, daar weet niemand het antwoord op. Je ziet een structuur en je weet niet waar die vandaan komt. Het aardige is dat we min of meer redelijk zeker weten dat er niets meer is dan dit.’
En dus?
‘Je moet erkennen dat je helemaal nooit zeker bent of er weer een nieuwe weg zal zijn. Van de toekomst weet ik niks. Je bent pas zeker van theorieën als er experimenten zijn gedaan. Bijvoorbeeld: in de astrofysica is het mogelijk, tot op de dag van vandaag, te twijfelen aan de Big Bang. Ik heb allerlei discussies in m’n leven en één discussie is er een die ik voer met de astrofysici. Ik kan die lui niet uitstaan. En de reden is: ze hebben een vak dat niet voldoet aan dé grote eis die ik stel. Namelijk: dat je iets bedenkt en dat je het daarna gaat testen. In mijn vak konden we op een gegeven moment van alles uitrekenen – en toen heb ik de massa berekend van de topquark. Althans er een formule voor gemaakt: later werd dat preciezer en preciezer. Dus van de topquark kon je de massa voorspellen lang voordat hij gezien werd. En dan ga je in de deeltjesversneller kijken en verdomd: hij was precies daar! Dat is wat de astronomen niet hebben!’
Want?
‘Laat ik het maar eens heel boud stellen: denk je dat er ooit iemand zal zijn die de Big Bang gaat testen? Die kan je toch niet opnieuw doen? In de astrofysica kun je niet je bedenksels testen, omdat je geen experiment kunt maken. Ze zien iets, ze maken een verklaring en daarna geloven ze erin als in de Heer God.’
Donkere materie?
‘Daar geloof ik totaal niet in. De argumenten, die hoor ik wel, maar er zijn verschillende verklaringen mogelijk.’
Is op deeltjesversnellerniveau dan niet uit te maken of zoiets al dan niet bestaat? Kan het allergrootste niet bewezen of weerlegd worden juist op het niveau van het allerkleinste?
‘Dat zou kunnen, het is alleen nog nooit gebeurd. Laten we elkaar goed begrijpen: al toen ik naar Amerika ging, werd ik gevraagd om een experiment te beoordelen dat donkere materie zou kunnen waarnemen, maar ik zag toen al dat het allemaal een flutzooi was. Ik heb daar nooit in geloofd. Tot op heden heeft niemand voor donkere materie op deeltjesniveau zelfs ook maar een kandidaat kunnen vinden.’
Het elegante idee dat wat je in het allergrootste vindt in het allerkleinste bewezen kan worden. Dat is er niet?
‘Nee. Dat is er niet.’ In de kamer Russische iconen, door hem en zijn vrouw ooit uit de Sovjet-Unie meegenomen. ‘Dat kon toen niet, maar dat deden we. Die lagen dan onder in de koffer, waarvan we maar hoopten dat ze ’m niet leeghaalden. We zijn niet religieus bezig, natuurlijk, dus je begint niet naar dingen te vragen van waarom? Je vraagt alleen maar hoe het vak in elkaar zit, en je gaat niet verder dan het beantwoorden van die vraag. Ons hoogste ideaal is om ieder verschijnsel in de natuur te kunnen verklaren met een zekere hoeveelheid theorie. En toch: als je een tijdje op deze wereld leeft, dan zie je, als je een beetje opmerkzaam bent, zoveel dingen waarbij je geen flauw benul hebt van het waarom. Het is toch bespottelijk dat wij hier zitten op zo’n ding, de aarde, met de zon ernaast en dan is er dat hele heelal: waarvoor is dat allemaal, die flauwekul, al die sterrennevels?’
Dat is een vraag die je van natuurkundigen nooit mag stellen.
‘Dat kan wel zijn, maar er zijn ook gebieden waarover ik nadenk zonder dat ik aan natuurkunde doe. Als ik een wereld zou moeten maken, dan zou ik geen Adolf Hitler kunnen bedenken, geen Stalin, geen Jezus Christus en geen ’t Hooft.’
Vermoedt u dat die éne grote wet bestaat: de Theorie van Alles?
‘Dat weet ik niet. Dat hoeft niet eens; het mogen er ook vijf zijn. Ik heb nooit de ambitie gehad om daar achter-heen te zitten, het kan mij helemaal niks schelen of er één vergelijking is of een paar, als we het maar begrijpen. Begrijpen kun je op allerlei niveaus. De vraag is of mijn beschrijving van de natuur, zoals ik die heb, compleet is of niet. We weten alles van deeltjes. En als het waar is wat wij momenteel denken, dan volgt iedere macroscopische situatie op een of andere manier uit de eigenschappen van de deeltjes. Maar dan krijg ik toch een griezelig gevoel, ergens. Er is toch iets in het hele bouwwerk dat ik om mij heen zie waarbij ik me ongemakkelijk voel. Er is zoiets als leven. Zit er in die natuurwetten die ik heb, tussen de quarks en de neutrino’s en weet-ik-veel-wat, zit daar al in opgesloten: leven? Dat weet ik niet. Want ik weet op geen enkele manier in detail wat leven is, ja?’
Opeens staat hij op, loopt naar de erker en klapt in z’n handen: ‘Kssst, kssst, weg, weg!’ Twee zwarte kraaien stuiven op van het vogelhuisje waarin een bontgekleurd vogeltje zit – een sijsje of een vink. ‘Ik kan nog geen vlieg kwaad doen’, zegt hij bij het weggaan. Hij zwijgt een tijdje. ‘Weet u, hier is mijn leven, de volle tachtig jaar. En hier is het leven van de heer Dulmers, dit stukje, een jaar of vijftig of zoiets. En ergens hebben we nu een kort raakpunt. En de indruk die hij van mij krijgt, en waar hij een artikel over schrijft, is natuurlijk niet te vergelijken met hoe iemand mij kent met wie ik bijvoorbeeld dagelijks omging in Utrecht of op CERN. Er zit een oppervlakkigheid in. Ships that pass in the night.’ Dan overhandigt hij zijn boek, loopt mee naar de auto en blijft nog lange tijd zwaaien.
 
 

   Dat opsporingswerk vond ik zo leuk dat ik het ben blijven doen. Ook naast mijn bezigheden bij BZ. En ook toen ik er niet meer werkte. Niet alleen voor het geld – zoveel valt er niet mee te verdienen – ik doe het uit pure nieuwsgierigheid. En niet omdat het moet maar omdat het kan. Wie doet er niet graag waar hij goed in is?

   Begrijp me niet verkeerd. Mijn werk heeft, voor zover ik weet, nooit iets van doen gehad met criminele organisaties en ik heb mij nimmer ingelaten met informanten, binnen welk circuit dan ook. Veeleer ben ik zélf informant, en opsporingsambtenaar tegelijk. Al ben ik nu ambtenaar af.

 

Dat gevoel van onbehagen, over het klakkeloos uitvoeren van opdrachten, nam mondjesmaat toe, na die dikke lip. Vooral nadat ik die professor beter leerde kennen – Tini Veltman was zo’n bejaarde die mijn centripetale psyche voor lief nam – ben ik mij gaan afvragen hoe de wereld werkelijk in elkaar zit. Ze kunnen je van alles wijsmaken maar wat is werkelijk waar?  Dat Tini niet naar Stockholm wilde uit ran-cune over de eerdere miskenning van zijn ideeën waarvoor hij nu gelauwerd werd? Of was er sprake van een oncollegiaal complot? De Nederlandse overheid zat in elk geval met de handen in het haar.  

   Dat het heelal steeds groter wordt en de sterren steeds kleiner, daar had ik wel eens van gehoord. Maar dat de uitdijing sneller gaat dan het licht en dat een ster implodeert tot een zwart gat, waar geen licht meer uit ontsnappen kan, dat heb ik altijd tamelijk duister gevonden (donkere materie?). Ook Tini was daar nogal sceptisch over. Hoe weet je dat iets bestaat als je het nergens mee kunt waarnemen? Supersnaren? Hocus pocus! Wetenschap die je niet kunt testen is net religie.

   Wacht even, er zit iemand op mijn systeem. Even uitzetten. Ik ben allergisch voor luistervinken, alleen het idee al.

 

 *

 

De handigste manipulator bepaalt uiteindelijk de overwinning en dus ben ik zelf aan het stuur gaan zitten. Niet zozeer uit schuldbesef dat ik soms de levensloop van argeloze burgers naar mijn hand zette maar omdat ik doorkreeg dat er iets opzienbarends aan de hand was.

    Iets dat niemand nog ontdekt had.

    In mijn tijd bij BZ was het mij opgevallen dat mensen niet alleen uiterlijke kenmerken delen maar ook gedragsovereenkomsten vertonen. Natuurlijk, dat is geen nieuws. Maar het wordt bijzonder als je merkt dat het soms griezelig ver gaat. Alsof die mensen op de een of andere manier met elkaar verstrengeld zijn. Iemand in een dorpje op het platteland van Nieuw-Zuid-Wales, Australië, kan exact dezelfde hande-lingen verrichten als een boertje op de Veluwe. En op hetzelfde moment!

   Met die opzienbarende ontdekking ben ik naar Tini gestapt, die mij toevertrouwde dat zulke ver-schijnselen in de kwantumfysica doodnormaal zijn. Zoals lichtdeeltjes die tegen de stroom in terug naar de bron bewegen of materiedeeltjes die zich onafhankelijk van elkaar op exact dezelfde wijze gedra-gen. Al zijn ze nog zo ver van elkaar verwijderd. Menselijke individuen gedragen zich kennelijk net zo spookachtig als fundamentele natuurkundige objecten. Humanoïde kwantumverstrengeling. Die gedach-te heeft mij nooit meer losgelaten.

   Natuurlijk heb ik het er met mijn collega’s en chef over gehad. Ik herinner mij een werkbespreking waarin ik verslag moest doen van een opdracht en toen heb ik tevens wat ik ben gaan noemen ‘het menselijke kwantumgedrag’ ter sprake heb gebracht. Dat heeft mijn toch al gebrekkige aanzien in de groep geen goed gedaan. De afdelingschef nam mijn informatie nog wel mee naar de top van het depar-tement, later heeft hij mij op het hart gedrukt om er in een schriftelijk rapport toch maar geen melding van te maken.  

   Als BZ geen ambtelijke bureaucratie was geweest maar onder aanvoering had gestaan van een resul-taatgerichte topmanager in plaats van een kapsoneslijder uit de conservatieve centralistenkliek, dan had mijn vondst spontaan een autonome unit opgeleverd waarvan het hele departement had kunnen profiteren. Ik voelde me wel een beetje verwant met Konrad Zuse, die, nadat zijn uitvinding van de digi-tale rekenmachine in de jaren 40 van de vorige eeuw door de regering als te onbeduidend werd afge-serveerd, toen maar voor zichzelf was begonnen. Die stap naar autonomie sprak mij bijzonder aan. Al was hij natuurlijk wel een politieke onbenul. Als de Nazi’s hem serieuzer hadden genomen zou de oor-log wellicht heel anders zijn verlopen. Zelfzuchtige beslissingen hebben soms verstrekkende gevolgen.=

Zonder veel kennis van zaken ben ik in 1934 begonnen met het ontwikkelen van mijn digitale computers. Ik studeerde destijds civiele techniek in Berlijn en van John Babbage had ik nog nooit gehoord. Aanvankelijk was mijn onderzoek gericht op puur rekenwerk maar al spoedig zag ik in dat met het ‘echte’ computerwerk een nieuwe wereld werd geopend, een wereld van bit-patronen. Natuurlijk had men het toen nog niet over bits, maar over een welles/nietes status, het ‘echte’ computerwerk zag ik toen al als een ‘gestuurde’ verwerking van data tot een patroon van nieuwe gegevens. Ik besefte dat elke berekening kon worden uitgevoerd met behulp van elektromagnetische schakelaars. Als niet-wiskundige ontwikkelde ik een soort wiskundige bewerking die wel wat weg had van de Boolean algebra en volgens mijn oude wiskundeleraar niets anders was dan propositielogica. Van nu af ging het om de vertaalslag van wiskundige theorie naar machinematig ontwerp. Ongeveer in dezelfde tijd was in Engeland de wiskundige en logicus Alan Turing bezig het probleem vanuit een ander standpunt op te lossen. Hij gebruikte een eenvoudig computermodel om de theoretische logica een formele basis te geven. Turings werk was van enorm belang voor de informatica maar voor de fabricage van computers waren zijn ideeën nauwelijks van betekenis. Waar het om ging was dat theoretische overwegingen geconcretiseerd moesten worden in een praktisch en doelmatig apparaat. Allereerst was er een voldoende groot geheugen nodig dat op geschikte wijze benut kon worden. Het leek mij een goed idee om de machine op te delen in cellen die gegevens zouden kunnen bewaren. Door gebruik te maken van het ja/nee principe zou met een verzameling bits een ‘woord’ kunnen worden gevormd. De geheugencellen hoefden alleen ja/nee waarden op te slaan. Mijn ontwerp bestond voornamelijk uit pennetjes en plaatjes waarmee zo’n 1000 woorden konden worden opgeslagen. Om die capaciteit met gangbare telefoonrelais te realiseren zou mijn machine 40 000 van die relais nodig hebben en de hele kamer vullen. Mijn ‘combinatie-geheugen’ was een verbetering van Babbage’s ontwerpen en de reden waarom ik in 1936 al patent had op een programmeerbaar geheugen. (…) Ik wil wel even de aandacht vestigen op mijn beste vriend Helmut Schreyer die zich destijds (1936) bezighield met de ontwikkeling van elektronische schakelsystemen. Hij kwam met het geweldige idee om vacuüm-buizen te gebruiken. Eerst dacht ik nog dat hij een grapje maakte – in onze studententijd was hij altijd al een grote loltrapper. Maar de gedachte was zo gek nog niet. Wiskundig hadden we al een link gelegd tussen de mechanica en de elektronica – twee fundamenteel verschillende technieken. Dus waarom geen buizen? De schakelingen zouden wel een miljoen keer sneller gaan! Samen werkten we aan het nieuwe ontwerp. De omstandigheden waren helaas niet gunstig. De oorlog was uitgebroken waardoor we nauwelijks aan geschikte spullen konden komen. We besloten ons daarom tot de militaire autoriteiten te wenden. Die wilden ons wel helpen maar toen ze hoorden dat ongeveer twee jaar nodig zouden hebben, lieten ze ons vallen als een bak-steen: “Dan hebben we de oorlog allang gewonnen.” Na de oorlog hoorden we van de Amerikaanse ENIAC computer, met wel 18 000 buizen. Hoofdschuddend vroegen we ons af waar die allemaal voor nodig waren. Maar wij mochten ons nergens mee bemoeien, in Duitsland was het inmiddels verboden om nog aan elektronische apparatuur te werken. Schreyer emigreerde naar Brazilië waar hij twee jaar geleden is overleden. In 1980 bleken de schakelingen in de Engelse COLOSSUS veel gelijkenis te vertonen met de ideeën die Schreyer en ikzelf hadden ontwikkeld. De Engelsen hadden dezelfde uitgangspunten in hun ontwerp gehanteerd als wij destijds. (…) Tegen het einde van 1938 bouwde ik mijn eerste mechanische computers (Z1 en Z2) met een nog geringe opslagcapaciteit (16 woorden). Uit de ervaringen die ik hierbij heb opgedaan en met de hulp van Schreyer en andere vrienden ontstond de Z3, die tegenwoordig wel wordt beschouwd als de eerste goed werkende computer ter wereld. De geheugencapaciteit bestond uit 64 woorden en hij kon optellen, aftrekken, vermenigvuldigen en delen, alsmede worteltrekken. De bouw van dat apparaat werd in 1939 onderbroken doordat ik in het leger moest dienen. Daarna werd ik aangesteld als ingenieur bij de luchtmacht. Met wat hulp van vrienden kon ik toch nog genoeg tijd vinden om de Z3 te voltooien en mijn machine bij de luchtmacht te demonstreren. Daar waren ze wel geïnteresseerd maar niet genoeg om mij van mijn militaire verplichtingen te ontslaan. Ondertussen had ik al wel mijn eigen ingenieursbureautje opgezet, het Zuse-Ingenieur-Büro in Berlijn. De Z3 werd later bij een bombardement vernietigd, maar vanwege de historische waarde hebben we twintig jaar later een replica gemaakt. Dat staat nu in het Deutsches Museum in München. (…) Rond 1942 besloten we een krachtiger computer te bouwen, de Z4. De oorlogssituatie veroorzaakte echte het nodige ongemak. Tijdens de zware bombardementen van Berlijn moesten we herhaaldelijk verhuizen. Tijdens de laatste weken van de oorlog hadden we een onderkomen in Göttingen. De Z4 was het enige model dat we hadden kunnen redden. Het ministerie van luchtvaart geboot ons ondergronds te gaan omdat ook Göttingen dreigde gebombardeerd te worden. In de Harz waren we getuige van de erbarmelijke omstandigheden waaronder de V1 en V2 werden gebouwd. We wilden onze machine daar niet achterlaten en de staf van Wernher von Braun hielp ons de Z4 naar een andere plek te brengen. Dat werd uiteindelijk het Alpendorpje Hinterstein. Na enkele verbeteringen werd het apparaat tegen 1950 in gebruik genomen door de Technische Universiteit van Zwitserland in Zürich waar het jarenlang dienst deed als de enige werkende computer in Euro-pa. Daarna werd de Z4 toegevoegd aan de verzameling van het Deutsches Museum in München. (…) In het begin van de jaren 50 ging ik geheel op in de organisatie van mijn bedrijf waardoor ik me onvoldoende kon bemoeien met de ontwikkelingen rond programmeertalen. Mijn Plankalkül werd later alleen gepubliceerd als een historische curiositeit. Zonder enige private steun of overheidssubsidie had ik er sinds de oorlog aan gesleuteld, maar meer nog aan technologische verbeteringen van de apparaten zelf. Na mislukte pogingen bij IBM lukte het ons de belangstelling van Remington te winnen hetgeen ons samen met de wetenschappelijke toepassing van de Z4 in staat stelde tot de wederopbouw van mijn bedrijf, ZUSE KG in Bad Hersfeld. Naarmate de markt langzaam maar zeker aantrok, kregen we opdrachten van Duitse bedrijven Eén van onze eerste klanten was Leitz, dat, dankzij het succes van de Leica camera’s, onze computers wilde gebruiken voor optische berekeningen. Onze computers vonden ook spoedig aftrek bij wetenschappelijke instellingen. Ook profiteerden we van de destijds populaire ruilverkavelingen, waarbij een zorgvuldige oppervlakte berekening cruciaal was. (…) Helaas wist mijn bedrijf onvoldoende te profiteren van de toenemende behoefte aan elektronische rekenmachines omdat we ons overwegend richtten op het midden- en kleinbedrijf. Competitie met de grote jongens werd steeds moeilijker ons kapitaal slonk zienderogen. De verkoop van aandelen leidde geleidelijk tot de volledige overname door Siemens. Dit heeft voor mij betekend dat ik mij geheel kon gaan wijden aan puur wetenschappelijke problemen en nog steeds werk ik op een freelance basis bij Siemens AG in München. Wellicht kan ik besluiten met een theorie die ik heb ontwikkeld, ‘het zelf-reproducerende systeem’. Anders dan de mathematische benadering van John von Neumann was ik als ingenieur vooral geïnteresseerd in de noodzakelijke randvoorwaarden van een dergelijke constructie. In essentie draait mijn idee om een fabriek die onderdelen maakt die nodig zijn om die onderdelen te maken. Dit idee is op enorme weerstand gestoten. Om allerlei redenen heeft men zich ervan afgekeerd. De fabriek van de toekomst moet nog steeds gebouwd worden. Maar ooit zal deze toekomstvisie werkelijkheid worden en leiden tot een volledige omwenteling van het productieproces en de wereldeconomie.

 

 
 
 
 
 
 
 

   Aan mijn loyaliteit heeft het niet gelegen. Misschien was het naïef van mij om te denken dat ook maar iemand zou geloven dat menselijk kwantumgedrag, als dat al werkelijk bestaat, een rol zou kunnen spelen bij ons werk. Ik heb me er niet meer over uitgelaten. Maar inwendig is het blijven smeulen. Kon het zo zijn dat manipulatie van iemands gedrag van invloed was op het gedrag van zijn verstrengelde evenknie elders in de wereld? Of, sterker nog, niet door doelbewuste manipulatie maar door toevallige omstandigheden? En kon dat zelfs de oorzaak zijn dat iemand schizofrene trekjes ging vertonen? Ten-slotte is iedereen wel een beetje schizofreen. In meer of mindere mate. Hoe verweven was de wereld-ziel? Of was het allemaal onzin, niet aantoonbaar en dus onwaar, in elk geval onhandelbaar?

   Schommelend tussen een heimelijk vermoeden en realistisch ongeloof sleet ik mijn dagen bij BZ. Ik deed mijn werk zoals altijd maar repte niet meer over mijn ‘wilde fantasieën. Die koesterde ik ergens in een achterkamertje van mijn brein. Gelukkig had ik de deur nooit helemaal gesloten want op zeker moment gebeurde er iets waarop die rare ideeën van mij weer volop in de schijnwerpers kwamen.

   In Bridgetown, Barbados, had men een jonge vrouw aangetroffen, in verwaarloosde staat en zonder identiteitspapieren, die geen flauw benul leek te hebben wie ze was. De autoriteiten vermoedden een soort geheugenverlies en omdat ze naast Engels vooral Nederlands sprak had men contact gezocht met de Nederlandse ambassade. Via de afdeling consulaire zaken kregen wij het verzoek om te proberen haar identiteit te achterhalen. Ik kreeg de onschuldige klus om uit te zoeken wie die vrouw was.

   Het was al gelijk raak toen ik haar foto’s scande: die wezen rechtstreeks naar een dossier in ons systeem. Alleen was het niet van de vermiste vrouw maar van een Hollandse politiefunctionaris. Die helemaal niet werd vermist maar gewoon thuis zat (bij wijze van spreken). En exact voldeed aan de uiterlijke kenmerken van het opgestuurde portret.

     Ze leken als twee druppels water.  Leuk koppie. Spottend lachje. Volle lippen, trotse mond. Deed me denken ...       

   Je begrijpt mijn opwinding. Al moest ik daar natuurlijk niets van laten merken. Ik heb onmiddellijk geprobeerd die politiefunctionaris te bereiken, maar dat viel tegen. Ze werd weliswaar niet vermist maar ze was evenmin bereikbaar. Ze was gedetacheerd bij een soort privékliniek waar ze absoluut niet gestoord mocht worden. Het bleek dat ze psycholoog was en betrokken bij een zaak die er hier verder niet toe doet. Men zou haar vragen contact op te nemen zodra haar werk daar klaar was. Alles wat ik doen kon was geduldig zijn.

   Wil je trouwens een kopje almathee? Ik neem er zelf ook nog een. Sorry, ik moet even naar de WC.

 

 *

 

Zo, daar ben ik weer. Ik bedacht zojuist trouwens dat koudwaterkranen altijd rechts gemonteerd zijn. Je zou haast gaan denken dat koudwatervrees iets politieks is. De weldadige warmte van links? Zolang je je vingers maar niet brandt. Progressief rechts is waarschijnlijk een contradictio in terminis. Tegelij-kertijd veranderingsgezind en conservatief, glashelder en manipulatief. Verdorie, dat lijkt op een vlieg in de pisbak!   

    Er is nog iets anders dat me van het hart moet.

   Tijdens de laatste maanden dat ik bij BZ werkte, had ik gelegenheid om de inkomende stukken te bekijken. Regelmatig trof ik daartussen een map aan met de intrigerende informatie over een geheim-zinnige organisatie die El Instituto werd genoemd. De hiërarchische structuur ervan is me ontgaan, het leek meer op een wereldwijd netwerk zonder commerciële activiteiten zoals dat bij de sociale media gebruikelijk is. Ik kon niets vinden dat op een centrale directie wees en over de oprichting tast ik nog in het duister. Maar één naam is mij bijgebleven, omdat die in de stukken regelmatig terugkeert: Hazepad. Dat schijnt iemand te zijn die zich als een spin in dat netwerk beweegt. Althans, dat werd in de stukken van BZ gesuggereerd. Maar ze konden hem niet meer traceren, zeiden ze. Dat intrigeerde me en ik heb al mijn spyware ingezet om hem op te sporen. Vreemd genoeg dook zijn naam op in de bestanden van BZ waar ze bezoekers en tijdelijke gasten registreren. Maar dat was iemand anders geweest, zo werd me verzekerd, die een valse naam had opgegeven. Raar hè. Ik heb toen nog wel ontdekt dat een zekere Bolt zichzelf soms Hazepad noemde - Joost mag weten waarom - en daar heb ik mij toen maar bij neergelegd. Ik heb nog wel verder gezocht maar die naam kwam ik alleen nog in het spreekwoor-denboek tegen. Of als de naam van een dorpsstraat.

   Nu ik mijn handen vrij heb, kan ik mij wat meer veroorloven, hoef ik mij niet meer te storen aan die onzinnige privacywetten. Alsof iemand nog onzichtbaar zou kunnen zijn in deze super-controleerbare e-maatschappij.@ Op de sociale media sterft het van de onnozele halzen, idealen najagend die al een halve eeuw over de datum zijn. Met wat handigheidjes heb ik juist hún platform kunnen gebruiken om iets te weten te komen over wie Erik Hazepad is. Een schimmige figuur, zoveel is zeker. Hij heeft ooit een uitnodiging gekregen om in de Abdij van het Belgische Grimbergen te komen praten over het ontstaan van religie. Het lijkt wel of die lezing niet is doorgegaan want ik kan er verder niets over vinden. Alleen dat die Hazepad iets schijnt te weten over de werking van onze hersens.

   Met El Instituto heb ik nog meer moeite. Het heeft iets ongrijpbaars, zo’n organisatie zonder herken-bare machtsstructuur. Alsof er een wereldwijd complot bestaat dat geen enkel doel nastreeft. Iemand moet toch aan de touwtjes trekken? De enige die mij misschien verder zou kunnen helpen is die Haze-pad. Maar al weet ik wie hij is, ik krijg hem niet te pakken.

    Volgens mijn gegevens zou hij verbonden zijn aan de Universiteit van Leiden. Maar daar hebben ze nooit van hem gehoord. Bij mijn digitale speurtocht naar El Instituto ben ik wel een andere naam tegen-gekomen die ik heb kunnen traceren: René Baars, oudheidkundige en pleitbezorger van paddogebruik. In de sociale media duikt zijn naam geregeld op. Het zou mij niets verbazen als El Instituto iets te ma-ken heeft met een of ander digitaal genotmiddel, zo’n trucje om je verslingerd te maken aan netwerken.

    Ah, wil je nog een kopje? Lekker, hè. Zelf getrokken Almatea.

   Ik moet er trouwens vandoor. Afspraak met een gast die absoluut niet digitaal wil. Slim, want als je echt wat hebt te melden kun je beter onder de radar blijven.

   Maak je geen zorgen, ik blijf niet lang weg. Je kunt wel even gaan liggen, er is genoeg tea. Als je wat wil lezen, daar ligt genoeg. In die blauwe map zitten wetenschappelijke artikelen, voor als je je buik vol hebt van verzinsels en ontvluchting.

Digitale technologie stelt ons in staat ons dagelijks leven op een andere wijze in te richten en te beheren. We gebruiken die technologie om snel met elkaar in contact te komen en met elkaar te communiceren, om elkaar te informeren, met elkaar samen te werken en te leren, ons te vermaken en politiek te bedrijven. Internet en mobiele communicatietechnologie zijn het epicentrum van onze leefwereld geworden. De schaduwzijde van deze ontwikkeling is dat diezelfde technologie ook gebruikt wordt om mensen overal en altijd te bespioneren, af te luisteren en digitaal te schaduwen. Bestaat er nog zoiets als privacy? Enerzijds delen we tegenwoordig zelf de meest persoonlijke en intieme informatie over onszelf op blogs, Facebook en Twitter. Anderzijds verzamelen overheids-diensten en commerciële bedrijven steeds meer van onze persoonsgegeven. Steeds meer persoonsgegevens worden geregistreerd en opgeslagen: ons surf- en zoekgedrag op internet, onze mobiele telefoongesprekken, onze bewegingen in de openbare ruimte, ons reis- en verblijfsgedrag en zelfs onze biologische kenmerken. Zijn we op weg naar een samenleving waarin alle burgers onderworpen worden aan een massale digitale surveillance door een afluisterstaat? Een staat waarin het verlangen naar opstandigheid wordt onderdrukt en meegaandheid wordt afgedwongen door het besef dat men altijd en overal in de gaten wordt gehouden? In deze analyse staan de digitale afluisterpraktijken van geheime diensten centraal en worden de meest recente ontwikkelingen uitvoerig beschreven. De recente onthullingen van de NSA-klokkenluider Edward Snowden nemen hierbij een prominente plaats in. De maatschappelijke en politieke betekenis van die onthullingen worden opgespoord door een nauwkeurige reconstructie en evaluatie van de gelekte geheime informatie en van de reacties daarop. In de nomadische gedachten worden politiek-sociologische vragen aan de orde gesteld over de risico’s van de digitale afluisterstaat, en worden aanbevelingen gedaan over hoe we ons vrijheids-recht op privacy kunnen beschermen tegen opdringerig toezicht van autoritaire staten. Voor het volledige artikel:  http://www.sociosite.org/toezicht.php